moeten se in dat geestelyke Huys, daar Petrus van spreekt, en dat eene Woonsteede Gods in den Geest genaamt wordt, gezongen worden. Het sy dan ook in aangenaambeid ἐν χάριτι, genade, met sulk een herte, dat regt eerbiedig is voor den HEERE, (want men spreekt met den heiligen, en alomtegenwoordigen God) door syne Genaade bewoogen, en voor de ontvangene eerstelingen des Geestes dankbaar; Dankende, segt d' Apostel aanstonts nader, God ende den Vader door Christus.
Is 't, dat moogelyk yemant sig niet durft houden voor sulk Een, als Die, die in een Lied, als Spreeker, of Sanger, voorkomt, die singe met die stille sugtinge, als of hy, met den Digter van den CVI. Psalm, seide, Gedenk myner ô HEERE, enz. of ook wel met die dankbaare verwonderinge, Hoe groot is het goede, dat Gy weggelegt hebt, enz. Immers de LOF des Heeren is betaamelyk! mogelyk wordt ook wel de ziele self, onder dit werk, als opgebeurt, en verwydert, of 't gemoed van beroeringen bedaart, en eenigermaate tot ruste gebragt:
Heeft men al geen' trek tot Singen, men kan door een stil, en aandagtig lee-