| |
XXI,
Tweede lied des gebeds. Wijze, Ps. LXXXIX.
Uw Naam, volzalig God! is 't voorwerp van ons lied.
Die Naam, waarop ons oog verheugd met beving ziet,
Zij heilig bij al 't volk, dat, door uw gunstbewijzen,
En kragt en drang gevoelt, om zulk een God te prijzen;
Zij heilig in 't heel-al, dat, heerlijk en verheven,
Ons van uw hoogen glans slegts kan een schaduw geven.
| |
| |
Die Naam, aan 't englendom, meer dan hun aanzijn, waard,
Heeft Jesus, uit uw mond, den mensch geopenbaard.
In Hem verscheen Geduld, Regtvaardigheid, Vermogen,
Met Liefd' en Heiligheid, ontfermend, voor onz' oogen.
Het kruis was 't groot gezigt, waarop 't heel-al bleef staaren;
En daar zag 't uwen Naam zijn reinsten glans bewaaren.
In 't groot verlossingswerk blinkt schittrend uw Genaê;
En waar Gods Liefde heerscht, daar slaat men Wijsheid gaê:
Waar zijne Wijsheid werkt, doet Magt, met reine straalen,
Bij schoonheid, groei en bloei op dorre streeken dalen.
Ja, heilig, heilig Heer! uw Heerlijkheid op aarde
Vertoont slegts in Genaê aan zondaars glans en waarde.
Al wat gij doet, is groot! De grondslag is uw Naam!
Men breng vrij al wat hoog, wat heerlijk is, te saam;
Dan blijft uw Naam, o God! zo eenig als verheven;
En al wat luister heet, kan daar geen beeld van geven.
God is uw naam alleen. Gij zijt, wat gij zult wezen;
Geen heilige, dan Gij! Gij, gij alleen zijt wezen.
| |
| |
Maar Hij, die, van 't begin, verborgen in uw schoot,
Uw Geest den Zijnen noemt, is boven allen groot.
Hij droeg alreeds dien Naam, eer 't mensch en engel zagen.
Hij blijft uw zigtbaar beeld. Dat Woord moet alles dragen.
Neen! wij doorgronden 't niet; maar kennen uw bevelen;
En zien met vreugd den Zoon in 's Vaders luister deelen.
Die dezen Naam zo kent, kleeft eeuwig vast aan God.
Hij weet wien hij gelooft; en hij gelooft in God.
God heeft dien Kenner lief; maar leidt hem in gevaaren;
Om hem de kragt zijns Naams, als Vader, t'openbaaren.
De Naam zij wonderlijk! Geloof is geen aanschouwen;
Maar, als ons 't hart bezwijkt, alleen op Hem betrouwen.
Aan Jabboks beek; .. bij nagt; .. alleen; .. in 't heetst gevaar; ..
Gedroeg zig vorstelijk de bidder-worstelaar.
Toen Mozes, aan het meir, Egyptes ruiter-benden
Naar 't ingesloten volk het vlammend oog zag wenden,
Toen bleef hem niets, dan God! .. Hij riep!.. en, op zijn smeeken,
Moest van dien grooten Naam en vriend en vijand spreken.
| |
| |
Elias vuur en kragt, den God van Israël
Geheiligd, week geen voet voor 't heir van Jesabel..
Hij durfde 't afgodsbeeld, waarop zij hoopten, tergen;
Maar tevens van zijn Heer gedugte teekens vergen.
Jehovah heeft zijn Naam voor aller oog geheiligd;
Den eerlang hemelling voor wraak en smaad beveiligd.
Ach! dat dan 's Vaders Naam om ons geen hoon ontvang!
Die vrees maakt ons weleens het leven treurig-bang.
Maar, o! die zelfde Naam moet ons in zwakheid schragen;
Die sterkt, als alles zinkt; en schept uit nagten dagen.
Triumf! uw groote Zoon, die eeuwig ons beveiligt,
Heeft, als uw heilig kind, uw Naam volmaakt geheiligd.
Geheiligd van zijn krib tot aan zijn wonder-krais;
Geheiligd onder 't volk; geheiligd in uw Huis;
Geheiligd, toen de hel, door wreede tijger-blikken,
Den adem in zijn borst ontijdig wou verstikken;
Geheiligd, toen g', o God! Hem, klagend, hebt verlaten;
Geheiligd in zijn dood; - voor zondaars, die U haatten!
| |
| |
Wij staan in Hem voor U; uit Hem is onze kragt;
Wij heiligen uw Naam door Hem, die 't al volbragt.
Ach Vader! heilig ons in waarheid op zijn bede!
Wat ons verheugt of grieft, werk' door zijn invloed mede,
Om die verheven taak, als kinderen, ons te leeren;
Tot wij dien Naam, bij U, als hemellingen, eeren.
|
|