'Gekleurd vertellen: Albert Helmans (anti)racisme'
(1990)–Ernst van Alphen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |||||||||||||||
Gekleurd vertellen: Albert Helmans (anti)racismeErnst van Alphen‘...en wat in de zwarte koppen van de negers omging, wie kon het zeggen?’ Albert Helman, De stille plantage Toen ik onlangs Albert Helmans roman De laaiende stilte (1952) herlas, frappeerde me enkele racistische uitspraken aan het adres van halfbloeden. Bijvoorbeeld: ‘Hoed U voor de creolen, voor de halfbloeden, de ontaarden, zij wier land ten ondergang gedoemd is, omdat hun hand zich keert tegen datgene waaruit zijzelf zijn voorgekomen; gedenatureerde wezens die het gevaarlijkst zijn voor hun eigen kroost. Bij hen is de slaafsheid bezegeld door de vermenging; vandaar hun sluwheid gepaard met onverstand; hun wulpsheid gespeend van liefde...’ (p.239). Dit racisme is des te opmerkelijker omdat Helman, zelf van gemengd Nederlandsindiaanse afkomst, met zijn roman een expliciet pleidooi lijkt te voeren voor de zwarte slaven. In zijn roman is de hypocriete verdorvenheid van de witte planters in het 17e eeuwse Suriname doelwit van kritiek. In hoeverre is mijn verbazing over Helmans racisme dan ook misplaatst? Op de eerste plaats doet Helman niet zelf de geciteerde uitspraak. Hij laat zijn hoofdpersoon Agnès d'Esternay haar verhaal doen. We lezen haar dagboeken. Deze vrouw maakt een ingrijpende ontwikkeling door, dus losse uitspraken in haar dagboeken staan niet zonder meer gelijk aan de ideologische strekking van de roman. Op de tweede plaats is De laaiende stilte een historische roman. Hij speelt in de 17e eeuw. Franse hugenoten, drie zussen en de echtgenoot van één van hen, trekken om geloofsvervolging te ontlopen via Holland naar het toenmalige West-Indië. Vol christelijke idealen zetten ze de plantage Bel Exil op. Uiteindelijk volgt tegenslag na tegenslag. De historische setting van de roman zou kunnen impliceren dat het racisme gezien moet worden als deel van de 17e eeuwse werkelijkheid. Het racisme is dan, om met Roland Barthes te spreken, een effet de réel, een middel om de werkelijkheid op te roepen. Niet de 20e eeuwse roman is dan racistisch, maar de 17e eeuwse werkelijkheid die erin beschreven wordt. Tot slot zou mijn verbazing ook anachronisch kunnen zijn. Ik projecteer dan een kritisch gevoeligheid voor racisme van de jaren tachtig op een een roman uit de jaren vijftig. Ik steek dan het vermanende vingertje op tegen Helman die toch eerder al op zijn manier, inspelend op waar zijn tijd ontvankelijk voor was, zijn strijd tegen racisme voerdeGa naar voetnoot1. Al deze bedenkingen voeren tot de volgende vraag: in hoeverre is een ideologiekritische leeswijze gerechtvaardigd bij een historische roman uit een andere tijd als de onze? Op welke aspecten van de roman kan zo'n leeswijze zich richten met in- | |||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||
achtneming van de heterogeniteit van stemmen, vertogen en genres die in deze literaire tekst samenkomen? Ik zal tot een antwoord op deze vragen proberen te komen door De laaiende stilte af te zetten tegen Helmans vroegere roman waar hij een herschrijving van is: De stille plantage (1931). Deze roman bevat precies hetzelfde gegeven. Kennelijk was Helman zelf niet tevreden met het resultaat van die roman en heeft hij de noodzaak gevoeld hem te herschrijven. Juist de verschillen tussen de twee romans zullen als leidraad dienen bij de analyse van het ideologische effect van de verschillende vormen die Helman dezelfde thematiek gegeven heeft in De laaiende stilte en De stille plantage. | |||||||||||||||
Woordvoerders en hun visieDe twee romans verschillen op het eerste gezicht vooral op het punt van de vertelsituatie. De stille plantage wordt door een externe vertelinstantie verteld. Deze anonieme instantie staat buiten het verhaal. Hij citeert regelmatig de woorden van personages en heeft vrij toegang tot het bewustzijn van de personages. In narratologische termen: er is regelmatig personage gebonden focalisatieGa naar voetnoot2, de externe vertelsituatie kijkt mee met de personages en geeft hun visie weer. Zijn almacht, in verteltechnische zin, staat hem dat toe. Het is echter opvallend dat de externe vertelinstantie zich niet in het bewustzijn van alle personages verdiept. Hij verwoordt alleen de focalisatie van de witte personages. Dit is een inhoudelijke keuze met ideologische gevolgen, en zeker geen verteltechnische beperking. Het antwoord op de door mij als motto geciteerde ‘vraag’ van de externe vertelinstantie: ‘en wat er in de zwarte koppen van de negers omging, wie kon het zeggen?’ (p.67), moet dan ook luiden: Jij, externe vertelinstantie, jij hebt toegang tot de zwarte koppen van de negers, zoals je ook toegang hebt tot de witte koppen van de blanken. De externe vertelinstantie doet het voorkomen alsof het ‘anders-zijn’ van de negers het hem onmogelijk maakt om hun focalisatie te verwoorden. Het is echter juist zijn onwil om hun focalisatie te representeren die de negers tot de ander, mysterieus en ondoorgrondelijk, maakt. De negers worden hier tot ander gemaakt met behulp van een vertelstrategie. Later suggereert de externe vertelinstantie dat de zwarten (nog) geen echte visie hebben, zodat hun focalisatie ook niet weergegeven kan worden. Hij beschrijft Isidore, de trouwe neger die zijn meesteres Agnès bewaakt, als volgt: Zijn rug en zijn armen zwart als de duisternis die hem omringde, zijn ogen spiedden en fonkelden, groot als sterren. En was zijn gedachte niet woordeloos, diep achter kinderlijk staren verborgen, wij zouden het weten waarom hij de wacht hield (p. 129). Isidore's belevingswereld is als die van een pasgeboren baby: woordeloos, nog niet in staat om te verbaliseren en te conceptualiseren. Ondanks de suggestie dat de focalisatie van zwarten niet weergegeven kàn worden, is de vertelinstantie af en toe inconsequent en krijgen we toch een glimp van wat er in Isidore om zou gaan: ‘Duistere gedachten die hij meebracht uit het rijk van Loango doen hem voor een wijle vergeten dat hij nu Isidore heet’ (p. 117). De enkele keren dat de focalisatie van zwarten toch gegeven wordt, bestaat het object van focalisatie uit duistere, troebele ongedifferentieerde gedachten of gevoelens. | |||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||
De belevingswereld van de zwarten komt zo in schril contrast te staan met de hooggestemde, complexe ethische bespiegelen en idealen van Agnès en de haren die uitvoerig weergegeven worden. In De laaiende stilte is de vertelsituatie radicaal anders. Deze roman bestaat uit de dagboeken van het personage Agnès. Verteltechnisch betekent dat dat zij van begin tot eind woordvoerder en focalisator is. Af en toe citeert zij in haar dagboeken uitspraken van andere personages. Haar visie is beperkt. Zij heeft per definitie geen toegang tot het bewustzijn van andere personages. Zij kan slechts haar interpretatie geven van gedrag en woorden van andere personages. In die zin onthult deze vertelsituatie meer van Agnès dan van de wereld die zij beschrijft. Terwijl we kunnen stellen dat de beperktheid van visie in De stille plantage te kwader trouw toegeschreven wordt aan de ontoegankelijkheid van ‘de ander’, in De laaiende stilte vloeit deze voort uit de gekozen vertelsituatie. In beide romans worden gesprekken tussen de witten over de aard van de zwarten weergegeven. De hoofdpersoon Agnès, haar zwager Raoul, en haar zussen Josephine en Cécile dwingen sympathie af doordat hun opvattingen indruisen tegen die van de andere planters. Voor hun collegaplanters zijn zwarten ‘wezens zonder ziel’ (De stille plantage: p. 80). Raoul windt zich op omdat ‘een der planters beweerde dat negers slechts dierlijke wezens waren, zonder een ziel en een deel in het goddelijk verlossingswerk’ (De stille plantage: p. 104). De externe vertelinstantie van De stille plantage lijkt de mening van de planters te delen. Wanneer aan het eind van de roman de eigenaren van de plantage Bel Exil steeds meer van hun idealen hebben moeten verloochenen, beschrijft hij Agnès aan de hand van de volgende vergelijking: ‘Arme Agnès die nu sinds het vreselijke moorden voorgoed dit oord bedoezeld had, vervallen was tot een verdwaasde staat, waarin zij op een negerin geleek die niets besefte van hogere mensenplichten’ (p. 174). Racisme wordt hier nogeens versterkt door sexisme. De anti-racistische instelling van Agnès en de haren moet blijken uit het feit dat (te onderscheiden van hoe) ze voor de zwarten opkomen. Voor hen hebben zwarten wel degelijk een ziel. Dat die ziel slechts een kinderzieltje is doet aan de antiracistische teneur van het boek op het eerste gezicht niets af. Zwarten zijn in principe wel mensen, maar zijn net als kinderen nog onderontwikkeld. Want geen Filistijnen zijn het, maar gedoemde kinderen (De stille plantage: p. 67). Wat zijn zij nog ver van het Christendom, zei hij tegen Cécile. En lang zal het duren voordat zij redelijke mensen geworden zijn (p. 104). Eerder in gesprek met de kapitein van de boot die hen naar West-Indië bracht, claimde Raoul de menselijke status van zwarten als volgt: ‘Zijn zij dan minder mens dan wij, omdat zij leven in verwildering en zonder wetten?’ (p. 44). De voorbeelden die ik nu gegeven heb van zowel de zwarte-als-beest opvatting als die van de zwarte-als-kind opvatting komen uit gesprekken tussen de personages. Aan de hand hiervan kan de racistische strekking van de roman moeilijk beargumenteerd worden. Deze gesprekken dragen immers bij tot het werkelijkheids- | |||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||
effect van deze historische romansGa naar voetnoot3. In de 17e eeuw waren de discussies over de goede wilde, en over de slechte, barbaarse wilde inderdaad zeer actueel. Die visies op de ‘ander’ hebben, zoals Ton Lemaire in zijn De indiaan in ons bewustzijn op indrukwekkende wijze heeft laten zien, tot op de dag van heden hun invloed laten gelden. De passages die in De stille plantage aan de externe vertelinstantie toegeschreven moeten worden hebben echter een heel ander effect. Eén daarvan, de vergelijking van Agnès met een negerin die niet op de hoogte is van hogere mensenplichten, besprak ik al. Terwijl de belevingswereld van de personages eventueel als ‘typisch’ 17e eeuws afgedaan kan worden, is het perspectief van de externe vertelinstantie niet zo makkelijk onproblematisch te maken. Zijn perspectief is 20ste eeuws, Het is nogal onthutsend dat, zoals ik zal laten zien, in zijn bewoordingen de zwarte-als-beest opvatting weer opduikt, die juist door zijn 17e eeuwse personages bestreden wordtGa naar voetnoot4. Via allerlei vergelijkingen en motieven wordt die opvatting door hem impliciet weer opgedrongen. | |||||||||||||||
Over witte mensen en zwarte beestenIn De stille plantage worden zwarten keer op keer met planten, bomen of dieren vergeleken. De vergelijking van zwarten met ebbenhout is op zich een cliché: ‘en op slechts een enkele wenk van hem bogen zich al de twintig ebbenzwarte, zweet beglommen ruggen van de negers’ (p. 67). Van Isidore wordt gesuggereerd dat hij uit ‘hondentrouw’ Agnès bewaakt (p. 129). Wanneer hij gegeseld wordt is hij ‘gelijk een gronddier’ (p. 134). Wanneer de slaven termietenheuvels in brand mogen steken, begroetten zij ieder schot ‘met wilde vreugdekreten die beantwoord werden door het krijsend lachen van de bange apen dieper in het bos’. Gezien de frequentie van de neger-dier combinatie lijkt deze causale reactie hier uit te drukken dat zwarten zijn: ‘aap, in het diepst van hun gedachten’. Ook worden dieren met negers vergeleken. De hals van het paard van Agnès is ‘zo donker als negerschouders’ (p. 118). In tegenstelling tot in De laaiende stilte, springt het frequente gebruik van de woorden wit en zwart in De stille plantage in het oog. Het gaat daarbij niet alleen om de nogal overbodige beschrijving van blanken en negers als wit en zwart. Wit wordt steeds gebruikt om aan te geven dan iets goed, hemels of mooi is; zwart als iets slecht, duivels of lelijk is. Daglicht in het oerwoud wordt vergeleken met ‘witte | |||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||
tenten van vertrouwen en geloof’ (p. 70). Reinheid en onschuld van lichaam en ziel van de blanke hoofdpersoon wordt uitgedrukt door hen in alle opzichten ‘wit’ te laten zijn. Cécile heeft witte handen, draagt een wit kleed, en heeft een fijn ivoren gezicht (p. 15). Na haar dood is haar lichaam wit, en wordt bedekt met witte bloemen (p. 166). Agnès draagt een wit jakje (p. 118), haar gezicht is van een lelieachtige schemering. Het vroegere kasteel in Frankrijk, Morhang, was wit, had witte kantelen (p. 96). Raoul denkt met heimwee terug aan de ‘witte avonden’ die zij daar gehad hebben (p. 84). Het nieuwe plantage is eveneens wit (p. 68), heeft hagelwitte wanden (p. 74). Wanneer zij na de mislukking van Bel Exil Suriname verlaten om in Engeland vervolgens gelukkig te worden, bestaat het eerste beeld dat zij van Engeland krijgen uit ‘een witte krijtmuur’ (p. 195). Het laatste beeld van Suriname steekt hier nogal schril bij af: ‘Niemand keek nog hoe het land verdonkerde, een zwarte streep werd, smaller, slecht een vlek, een ver vermoeden, nacht... Slechts Agnès stond nog laat op 't achterdek te staren in dit zwart’ (p. 192). Terwijl de mededeling dat negers zwart zijn nogal overbodig is, wordt die informatie toch keer op keer gegeven. Gaat het bij de beschrijving van witte huid steeds om een specificering (lelieachtig, ivoorkleurig) die de bezitters van die huid tot engelachtige wezens maakt, bij de beschrijving van zwarte huid is zwart zwart. De zwarten zijn ‘glimmend van zwartheid’ (p. 54), als ‘zwart vee’ (p. 59), ‘met zwarte koppen’ (p. 87-89) en met ‘zwarte armen’ (p. 67), met ‘zwarte aangezichten’ (p. 69). De herhaling van overbodige informatie lijkt verbazing en afschuw uit te drukken. Agnès onderscheidt zich van de anderen doordat zij steeds meer oog krijgt voor de verdorvenheid van de witten en de (naïeve) goedheid van de zwarten, met name van Isidore tot wie zij zich ook sexueel aangetrokken gaat voelen. Haar zwak voor Isidore wordt wederom door middel van het zwart-wit motief uitgedrukt: Was zijn aanwezigheid niet blank... en die van al de blanken die hier kwamen weerzinwekkend? (p. 154). Ook al zijn niet alle blanken blank en niet alle zwarten zwart, in principe staat het blanke voor het goede en het zwarte voor het slechte of duivelse. Dat laatste blijkt eens te meer wanneer de grillige vruchtbaarheid van het oerwoud met het zwarte, en dus met negers geassocieerd wordt. Een ziekte die de hele suikerrietoogst vernietigt, manifesteert zich door bruin-zwarte vlekken, ‘de zekere tekens van ziekte en verderf’ (p. 126). Volgens de opzichter Willem Das is de vruchtbaarheid van het oerwoud ‘iets duivels’ (p. 126). Eerder zijn twee negers al als ‘zwarte glimmende duivels’ beschreven (p. 107). De metaforische beschrijving van negers als palmen of als ebbenhout, wordt wederkerig wanneer het regent. Dan worden bomen negers: ‘Zwart werden de zware kruinen en nog zwarter als stammen’ (p. 94). De vereiste ontginning van het oerwoud wordt beschreven in termen van het geselen en martelen van slaven: In anderen (bomen) weer groeien de instincten groot en hoog. Zij worden als de reuzen in het woud die eeuwen blijven staan, beschut voor storm en droogte. Maar als einde- | |||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||
lijk hun uur van val gekomen is, dan wee den toeschouwer van dit verschrikkelijk tafereel. Want grote flanken worden uit het vlees der aarde losgescheurd en donkere sappen stromen, sijpelen, hangen verronnen, zwart als bloed./.../ Zo zwaar en dof klinkt nergens 't ploffen van de dood. Zo zwaar en dof als Willem Das stapt niemand over de terreinen der plantage (p. 82). De ontbossing van het oerwoud ten bate van het aanleggen van plantages is, in tegenstelling tot wat men er nu eind jaren tachtig van denkt, in deze roman een groot goed. Wildernis wordt in cultuur gebracht. Wanneer de externe vertelinstantie deze ontbossing beschrijft in termen van het geselen door Willem Das van de slaven, ondergraaft hij impliciet de kritiek op en afkeer die de hoofdpersonen van dit geselen hebben. De noodzaak van ontbossing wordt zo via de vergelijking overgedragen op het geselen. In De laaiende stilte speelt de wit-zwart tegenstelling geen rol. De kleur wit wordt nauwelijks genoemd. Zwart komt vaker erin voor, maar dan niet zozeer met ethische, morele connotaties, maar met esthetische. Agnès bekent in haar dagboeken Isidore mooi van gestalte, maar niet van kleur te vinden. ‘Er is iets nobels in zijn onregelmatige en geenszins misvormde trekken, zodat hij met zijn jonge, forse gestalte mooi zou zijn geweest, ware hij niet zo koolzwart (p. 145). De esthetische kritiek op Isidore wordt echter direct gerelativeerd wanneer Agnès zich realiseert dat esthetische oordelen bepaald worden door het culturele kader van degene die oordeelt, en niet van degene die beoordeeld wordt: ‘Doch wij hebben een ander begrip van schoonheid, ook al valt bij hem iets aangenaams, een zeker aantrekkelijkheid zelfs, niet te loochenen (p. 146). Dit cultuurrelativistisch besef maakt het haar uiteindelijk mogelijk voor zichzelf te bekennen dat ze zich tot hem aangetrokken voelt. In De laaiende stilte is geen externe vertelinstantie wiens bewoordingen de opvattingen van de hoofdpersoon Agnès ondergraven. Haar visie is ook de overkoepelende visie van de roman. Zij ziet zwarten als mensen met een ziel, ook al zijn het nog maar kinderen en zijn hun redelijke vermogens nog maar nauwelijks ontwikkeld. Wij krijgen een beeld van ‘rondspringende negers’ (p. 195), ‘onophoudelijk snaterend, zoals ze gaarne doen’ (p. 199). Ook al is de manier waarop zij het voor de zwarten opneemt in onze ogen van de jaren tachtig nog steeds racistisch, binnen haar zeventiende eeuwse context is het feit dat ze het voor hen opneemt een blijk van anti-racisme. Zij acht het zelfs mogelijk dat er ‘een zwarte Christus zou kunnen opstaan hier, maar sneller dan Herodes of Pilatus zouden onze planters klaarstaan om hem neer te schieten’ (p. 245). | |||||||||||||||
Lichtbruin, koffiebruin en de tekenen van begeerteVolgens De Boer (1982) zou Suriname in Helmans vooroorlogse werk de rol van het met ‘heimwee herdachte land van herkomst’ hebben. Nederland staat dan op negatieve wijze voor een technocratie. In het naoorlogse werk zou deze geografische gespletenheid tot een innerlijke gespletenheid geworden zijn, een tweestrijd tussen de cultuurmens en de natuurmens. In De laaiende stilte bijvoorbeeld zou de tegenstelling tussen de ontaarding van Agnès' ras en de zuiverheid van de zwarte natuurmens zich steeds dwingender aan haar opdringen. Nadat Isidore, de slaaf die haar liefde opgewekt had, gelyncht is, beseft Agnès ‘dat zij de beslissende stap naar de natuurstaat niet heeft durven doen en valt terug in de duur gekochte stilte | |||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||
der berusting’ (1982: 5). Deze karakterisering van Helmans vooroorlogse en naoorlogse werk gaat echter op voor De stille plantage noch voor de De laaiende stilte. In De stille plantage fungeert Suriname zeker niet als het met ‘heimwee herdachte land’. Frankrijk wordt zo herdacht. In Suriname worden aanvankelijk veel idealen geïnvesteerd, maar uiteindelijk wordt dit land tot een duivelse dreiging. De mooie natuurbeschrijvingen doen daar niets aan af; eerder in tegendeel, want die laten zien hoe bedrieglijk Suriname is. Het geluk wordt uiteindelijk pas in Engeland gevonden. Het zielsconflict waar in De laaiende stilte sprake van zou moeten zijn, aldus De Boer, is dat van de witte verdorven cultuurmens tegenover de zwarte zuivere natuurmens. Maar ook al verliest Agnès haar geloof in haar witte medemens, het verheerlijken van de zwarte ander gaat daar niet gelijk mee op. De zwarten zijn niet verdorven, omdat het nog maar kinderen zijn. Als zodanig kunnen zo ook niet verdorven raken. De zwarten zijn goed, niet uit overtuiging, of door een bewust gekozen ethiek, maar omdat zij niet beter weten. Wanneer Agnès beseft dat de omgang tussen de seksen zowel bij witten als bij zwarten door middel van monogamie-wetten geregeld is, ziet zij toch kans verschil aan te brengen: De slaven leven samen met de negerinnen, dat is onder heidenen gewoon, en zelfs dan hebben zij onderlinge wetten en eerbiediging voor elkaars voorkeur. Maar een blanke? Er is onderscheid ... de blanke wéét, gedraagt zich als de meerdere overdag en kent de zonde. (153, cursivering EvA). De naïeve onwetende goedheid van de zwarten kan onmogelijk het alternatief zijn voor de verdorvenheid van de witten. Uit walging voor de verdorven cultuurmens zoekt Agnès naar de rechtschapen cultuurmens. De zwarten bieden dan maar een halve oplossing: wel goed maar ongecultiveerd. Agnès' zielsconflict bestaat echter uit een andere strijd. De zwarte ‘natuurmens’ is geen inzet, maar slechts aanleiding voor die strijd. In haar racistische ideeën wat betreft halfbloeden, die ik aan het begin van mijn artikel al citeerde, komt dat conflict het meest expliciet aan het licht. De eerste regels van haar dagboeken, en daarmee ook van Helmans roman luiden: ‘Nee, ik ben niet kuis’. De rest van haar dagboeken bestaat uit het verslag van een gevecht dat moet bewijzen dat zij dat wel is. Zo doceert zij aan haar jongere zus Cécile dat de bestemming van de vrouw het kind is (p. 207). De mannenhand is daarbij nodig, die moet de vrouw naar dat doel leiden. In haar reflecties over menselijke verhoudingen is nooit sprake van enige erotiek, ook niet in haar beschrijvingen van het huwelijk van haar oudere zus Josephine met Raoul. Dat hoeft zij ook niet te doen, want echtelijke relaties tussen witten onderling, maar ook tussen zwarten onderling, worden gelegitimeerd door maatschappelijke conventies en de noodzaak om kinderen te krijgen. Een relatie tussen een zwarte en een witte worden echter eerder door de maatschappelijke conventies bestreden dan gelegitimeerd. Bij zo'n relatie valt het bestaan van sexueel verlangen of hartstocht niet langer te ontkennen. Dat is in de ogen van Agnès de enige drijfveer achter zo'n verhouding. Het kind dat Willem Das bij een slavin verwekt heeft roept een extreme afkeer bij haar op (p. 203). ‘Een lichtbruin kind, een halfbloed ook dat./.../ maar iedere blanke vrouw die zich aan een neger geeft, brengt zulk een halfbloed voort, als zij | |||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||
een kind ter wereld brengt’Ga naar voetnoot5. Die gedachte maakt haar liefde voor Isidore onmogelijk. Want halfbloeden zijn ‘het broedsel van een hartstocht, wild gelijk het oerwoud, van een liefde monsterachtig groot en vreemd zoals de mijne ... nooit zal kunnen zijn’ (p. 204). Het is niet zozeer Isidore's zwartheid die haar liefde voor hem onmogelijk maakt, maar eerder het feit dat met die liefde sexueel verlangen niet langer verloochend kan worden. Haar taboe op sexualiteit verklaart nog een andere racistische uitspraak van Agnès, die gezien haar verdere anti-racisme als het om zwarten gaat zeer in het oog springt. Bij een bezoek merkt zij dat de buurman MacFarley en opzichter Willem Das geile blikken wisselen wanneer zij in de buurt komen van haar zwarte slavinnen. Later betrapt zij MacFarley op soortgelijke blikken in Cécile's of haar eigen nabijheid. Dat maakt haar razend: Ontdek je zoiets, dan wordt het een obsessie het iedere keer weer op te merken, en vast te stellen dat blank en zwart voor deze satyrs juist hetzelfde zijn (p. 148). De begerige blikken op negerinnen zijn niet gerechtvaardigd, maar wel begrijpelijk omdat zij ‘naar 's lands gebruik ook hier halfnaakt zijn’. Haar verbolgenheid over ‘de gelijke behandeling’ van haar en de negerinnen komt daarom niet zozeer voort uit racisme als wel uit haar afkeer van het idee als sexueel wezen bekeken te worden zoals dat ook al met de slavinnen gebeurt. Niet de ‘gelijke behandeling’, maar het motief daarvan, sexualiteit, is hier uiteindelijk taboe. Natuurlijk is het racisme daarmee niet van de baan. Ook al is racisme hier niet de bron van haar afkeer, haar afkeer van sexualiteit leidt wel tot racisme. | |||||||||||||||
NawoordHet voorwoord dat Helman aan De laaiende stilte vooraf laat gaan past in de negentiende-eeuwse traditie die erop uit is de roman extra authenticiteit te verschaffen. De roman is niet, aldus dergelijke voorwoorden, maar bij elkaar gefantaseerd, een manuscript is bij toeval op zolder gevonden en vervolgens aan een uitgever overhandigd. Deze voorwoorden-conventie heeft uiteindelijk het tegenovergestelde effect. Wanneer zo'n voorwoord aan een roman voorafgaat weet je dat hij van a tot z verzonnen is. De schrijver van het voorwoord van De laaiende stilte vertelt dat hij zijn jeugdwerk De stille plantage gebaseerd had op oude rekeningen en bescheiden die de toenmalige eigenaar van een plantage hem ter beschikking had gesteld. Wanneer hij twintig jaar later dezelfde onderneming bezoekt, overhandigt een nieuwe eigenaar hem de Franse dagboeken van Agnès, die de bewerker nu voor ons vertaald heeft. | |||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||
Het authentieke handschrift, dat niet weinig correctie bevat op datgene wat ik in jeugdige onervarenheid teveel als vanzelfsprekend beschouwde in De stille plantage, zal de lezers - en naar ik hoop vooral de lezeressen! - stof te over bieden tot persoonlijke veronderstellingen (p. 8). Op het eerste gezicht lijkt Helman hier de draak te steken met de negentiendeeeuwse romanconventies. Het lezerspubliek bestond toen voornamelijk uit vrouwen en veel voorwoorden richtten zich dan ook speciaal tot het vrouwenpubliek. Bij nader inzien moet ik echter concluderen dat Helman met zijn parodie-achtig voorwoord serieuzer was dan hij misschien zelf besefte. De ‘correctie’ op wat hij ‘teveel als vanzelfsprekend beschouwde’ lijkt aan te geven dat Helman zelf, in tegenstelling tot zijn toenmalige critici, beseft hoezeer hij in De stille plantage te klakkeloos racistische ideeën had neergeschreven. In zijn herschrijving, De laaiende stilte is het impliciete racisme inderdaad grotendeels verdwenen. Maar dan blijkt dat Helman niet alleen ideeën over rassen teveel vanzelfsprekend achtte, maar dat hij dat nog steeds doet op het gebied van sexe en sexualiteit. Het taboe op sexualiteit is de drijfveer achter de belevingswereld van het positieve, vrouwelijke personage Agnès. Dat taboe is niet slechts een curiositeit die Agnès kenmerkt, het is een ideologische visie op sexualiteit die in de negentiende eeuw vrouwen ingeprent is. Vrouwen hebben geen sexualiteit. Alleen mannen hebben sexualiteit; het zij hun vergeven. Het ironisch sexisme van het voorwoord wordt tot bittere ernst, wanneer deze ideologie op gebied van sexualiteit de impliciete strekking van de roman gaat uitmaken; een sexisme met racistische gevolgenGa naar voetnoot6. | |||||||||||||||
Literatuur
|
|