| |
| |
| |
[Een vermoedelijk slotwoord]
Het heeft aan het ‘Wageningsch Weekblad,’ tot mijn groot leedwezen, behaagd eenige volzinnen uit mijnen brief aan den Heer Redacteur van het Nieuwsblad ‘Zozobra’ aan te halen. Het is bekend, dat ik daarin de hoop heb uitgesproken, dat de beginselen der Grondwet van 1848 nimmer zullen verloren gaan.
Indien het ‘Wageningsch Weekblad’ uit deze raadselachtige woorden de wetenschap zoude willen putten, dat ik een bepaald en beslist tegenstander van grondwetsherziening zoude zijn, zoo komt het mij voor dat voor zoodanig beweren geene genoegzame gronden aanwezig zijn.
Immers ik heb niet gezegd, dat het wellicht wenschelijk zoude zijn voortdurend de bepalingen der Grondwet, zooals zij thans luiden, ongewijzigd te laten. Indien zoodanige woorden uit mijne pen waren gevloeid, zoude ik hierdoor onze hoogste staatswet in eene der afdeelingen van een oudheidkundig genootschap, handelende over versteeningen, opgenomen hebben.
| |
| |
Ik maak een groot onderscheid tusschen beginselen en bepalingen.
Ik noem het een beginsel, wanneer de Grondwet zegt, dat de Staten-Generaal het Nederlandsche volk vertegenwoordigen. De daarmede samenhangende grondwettige voorschriften worden door mij beschouwd als te zijn de bepalingen, waarin het zooeven aangehaalde beginsel nader is uitgewerkt. De tijd zoude daarom wellicht kunnen aanbreken dat, om aan het reeds voormelde grondwettig beginsel eene betere toepassing te verzekeren, men het raadzaam zoude kunnen achten, het hier te lande in werking zijnde kiesrecht uit te breiden en eenige der thans bestaande grondwettige bepalingen te veranderen.
Men zoude daarbij de grondslagen behooren te overwegen, welke dan het kiesrecht zouden moeten beheerschen en die in de Grondwet opnemen. Het zoude wellicht bedenkelijk, zelfs gevaarlijk kunnen zijn, de geheele regeling van het kiesrecht aan de wisselende inzichten van den gewonen wetgever over te laten.
De wenschelijkheid om aan beide Kamers der Staten-Generaal dezelfde rechten toe te kennen, zoude wellicht ook een punt van ernstig en nauwgezet onderzoek kunnen uitmaken.
Over een ander hoofdstuk onzer hoogste staatswet wil ik nog een en ander opteekenen.
Indien het grondwettig beginsel, dat het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied, eene der eerste plichten van alle ingezetenen moet
| |
| |
blijven, zoo zoude het wellicht in den loop der tijden raadzaam kunnen zijn daaraan eene grondwettige bepaling te verbinden, waarbij zoude worden voorgeschreven, dat de wet niet alleen den verplichten krijgsdienst, maar ook de inrichting en samenstelling der levende en doode strijdkrachten zoude regelen.
Voor deze laatsten zijn wel reeds wettelijke voorzieningen getroffen, maar deze wettelijke voorzieningen voor de levende strijdkrachten bestaan nog niet op de wijze, zooals deze sedert jaren door eenige leden der Tweede Kamer wordt verlangd, en waarop door hen aanhoudend wordt aangedrongen, zonder dat door het slaan op ditzelfde aanbeeld de door hen begeerde uitkomst wordt verkregen.
Het ‘Wageningsch Weekblad’ en een groot deel mijner landgenooten zullen mij nu verwijten, dat ik mijne staatkundige inzichten openlijk heb uitgesproken. Indien men dit uit het bovenstaande zoude willen afleiden, zoo zoude men op een dwaalspoor geraken. Men kan zich in eindelooze gissingen verdiepen omtrent de strekking der oppervlakkige beschouwingen en denkbeelden, welke ik zooeven heb aangestipt, zonder dat dit eenige uitkomst zoude opleveren.
Ik heb aan mijne landgenooten hierdoor een vraagstuk van staatkundigen aard opgegeven, waarvan mij alleen de oplossing bekend is. Ik zoude gerust over het voorafgaande eene prijsvraag kunnen uitschrijven; want ik zoude aan de stellers van de ingekomen antwoorden moeten doen opmerken, dat hunne geschriften op eene schromelijke dwaling berustten en niet
| |
| |
de woordelijke belichaming mijner staatkundige inzichten bevatten.
Dit zoude ook het geval zijn, indien men uit mijne vrij kleurlooze verklaring omtrent het hoofdstuk der Grondwet over het Onderwijs, mijne inzichten, in zake dit laatste betreffende, zoude willen afleiden. Ik heb mij door eene zoo algemeen gestelde uiting niet in het gewoel der staatkundige partijen begeven, maar heb mij op een zuiver grondwettig standpunt geplaatst en bewogen.
Indien men mij het nut van de openbaarmaking der voorafgaande, en door geene scherpe lijnen afgeteekende denkbeelden, vraagt, geef ik daarop ten antwoord, dat men daarin alleen en uitsluitend een vernieuwd bewijs mijner belangstelling in 's Lands zaken moet zien.
Dit geldt evenzeer van de leuze ‘behoud door vooruitgang.’
Het ‘Wageningsch Weekblad’ zegt wijders dat het in mijne ‘Nadere toelichting van mijnen brief van den 17den September 1879’ er ‘zeer genadig’ is afgekomen.
Ik heb dit blad beschouwd als een hoogst wel opgevoed vreemdeling, die verdwaald geraakt zijnde, mijn erf had betreden zonder op te letten, dat op een bord de woorden ‘verboden toegang’ geschreven stonden.
Het was alleen noodig dien vreemdeling daarop opmerkzaam te maken en hem uitgeleide te doen, totdat hij wederom zijne wandeling op den openbaren weg konde voortzetten.
Onwillekeurig komt mij - ik hoop dat het ‘Wageningsch Weekblad’ mij dit niet ten kwade zal willen
| |
| |
duiden - het Engelsch spreekwoord ‘mijn huis is mijn kasteel’ op de lippen. Het zal zekerlijk wel de goedkeuring van dit blad wegdragen, dat ik zijn aandacht op dit spreekwoord gevestigd heb.
De andere lieden, die zich geroepen achtten, eene ongunstige beoordeeling van mijn schrijven van den 17den September 1879 te geven, pleegden daarentegen inbraak bij nacht in een bewoond huis en hebben zich niet ontzien daaruit eenige voorwerpen te ontvreemden. Zij hadden echter over het hoofd gezien dat op deze daad een zware straf stond. Was het niet eene vreemde beschuldiging aan mijne onderteekening het bewijs eener niet bestaande partijdigheid te ontleenen? Was het niet volkomen bezijden de waarheid van te beweren, dat er personen onder mijne goede bekenden van meer gevorderden leeftijd zich bevonden die ‘mijne wijsheid’ verschalkten en eenen nadeeligen invloed op mij uitoefenden?
Hierop moest van mijne zijde een flink antwoord volgen en daarom is het mij niet duidelijk waarom nu eenige nieuwsbladen mij het verwijt naar het hoofd slingeren, dat ik in mijn geschrift, dat in de maand November 1879 is verschenen, ‘schimpende uitdrukkingen’ gebruik, of dat het ‘onwaardig’ zoude zijn tot een' onbekenden verslaggever van een dagblad het woord te richten of hem een ‘verdienstelijk strijder tegen hersenschimmen’ te noemen. ‘Onbekend maakt onbemind’ zegt het spreekwoord en deze leer heb ik in toepassing gebracht.
Men geve vóóral geene verkeerde uitlegging aan de
| |
| |
strekking van de voorafgaande volzin. Ik haat geen mijner landgenooten. Ik koester integendeel groote liefde voor hen, maar deze zal nimmer door laffe vleierij ontsierd worden of in eene onvergefelijke en tevens misdadige zwakheid ontaarden.
Indien zij laakbare handelingen bedrijven zal ik laken; maar indien zij goede en edele daden verrichten, zal ik steeds de eerste zijn om hun den meest uitbundigen lof toe te zwaaien.
De pers wordt vaak de koningin der aarde genoemd. Wanneer men een der leden van hare hofhouding op het plegen van ontucht betrapt, zoo bewijst men aan deze koningin eenen dienst door haar daarop opmerkzaam te maken. Dit is een der oorzaken, die mij er toe gebracht hebben als tuchtmeester tegen ‘de Rotterdamsche Courant’ of haren verslaggever op te treden. Men moest mij voor deze daad dankbaar zijn en mij niet daarom met smaadredenen overladen. Men moest mij erkentelijk zijn, dat ik het onhoudbare van de bedenkingen, die tegen mijne letteren van den 17den September 1879 zijn aangevoerd, heb aangetoond, en niet beweren dat ik ‘schimpende uitdrukkingen’ gebezigd heb.
Eenige mijner landgenooten hebben zich vermeid mij met zeer vreemdsoortige wapenen te bestrijden. Ik heb van mijne zijde getracht hen deze wapenen uit de handen te wringen. Dit is mij gedeeltelijk gelukt. De buit gemaakte wapenen van mijne bestrijders worden door mij iederen dag met klimmende aandacht in oogenschouw genomen.
| |
| |
Men heeft de zeer juiste opmerking gemaakt, dat ik niet tegen geoefende dagbladschrijvers ben opgewassen. Indien ik de stelling had verkondigd, dat ik deze geoefendheid bezat, dan zoude dit eene aanmatiging zijn, die aan verwaandheid zoude grenzen.
Dit ontnam mij niet het recht van antwoord. Er zijn oogenblikken in het leven, dat men rondborstig voor zijne overtuiging moet uitkomen, vooral wanneer men het leven niet beschouwt als het oplossen van een wiskunstig vraagstuk, waarbij eigenbelang het hoofdbestanddeel vormt. Alles dat met mijn gezond verstand in strijd is en tegen mijn gevoel indruischt, verwerp ik.
Toch laat ik mij niet geheel door dit laatste beheerschen. Alleen in de kerk te Delft laat ik aan mijn gevoel den vrijen loop. Ik kon niet scheiden van de kist, waarin het stoffelijk overschot mijns innig geliefden Broeders rustte! Ditzelfde was het geval, toen ik mijne onvergetelijke Moeder grafwaarts bracht. Na afloop der plechtigheid in Delft waren mijn Broeder en ik verpletterd van droefheid.....
Eenige uren na het overlijden mijns Broeders zeide iemand tegen mij op het levenlooze lichaam wijzende: ‘daar ligt Neêrlands hoop.’
In deze woorden was een diepe zin gelegen!
Ik was op dat oogenblik zoo ontroerd, dat ik daarop niet antwoorden kon. Ik zweeg en legde op de borst mijns Broeders eene photographische afbeelding onzer Moeder. Deze afbeelding bevindt zich nu in de kist, die zijn stoffelijk overschot bevat. Moeder en
| |
| |
Zoon moesten ook in dezelfde kist onafscheidelijk verbonden zijn! De strijd des levens is door hen afgestreden! Zij zijn nu voor altijd in den hemel vereenigd.
Moge ik hen daar ook eenmaal volgen!
Mijn pen trilt van aandoening in mijn hand onder het schrijven dezer regelen. Ik wil dan ook van dit droevige onderwerp afstappen.
Indien ik niet op het stuk in het ‘Dagblad’ geantwoord had, zoude dit machteloosheid om den inhoud van dit stuk te wederleggen, verraden hebben. ‘Hij, die zwijgt, stemt toe,’ zegt het spreekwoord en dit zoude men zekerlijk op mij van toepassing verklaard hebben.
Indien ik met de ‘eeuwen oude overlevering’ om te zwijgen gebroken heb (zie de ‘Provinciale Groninger Courant’) zoo is dit geschied, omdat ik deze oude gewoonte als een stuk beschouw, dat tehuis behoort in eene verzameling van oude handschriften, maar waarvan de inhoud in de tweede helft der negentiende eeuw niet bruikbaar is.
Ik weet zeer goed, dat men mij te hoog geplaatst acht om mij te verdedigen tegen aanvallen in nieuwsbladen. Men wenscht dat lieden van mijn rang en stand zich weerloos voordoen. Het is bekend, dat ik deze zienswijze niet deel. Mij voor een oogenblik op het zooeven vermelde standpunt plaatsende, moet men om weerloos te kunnen schijnen, de waarborg hebben van niet eensklaps en zonder daarop voorbereid te zijn, aangerand te worden.
Indien deze waarborg ontbreekt, zoo moet men
| |
| |
steeds op tegenweer bedacht zijn. Wanneer op dit oogenblik een stuk van het gehalte van het opstel ‘Eene Teleurstelling’ het licht zag, zoude ik, ofschoon ik mij zeer goed zoude kunnen verdedigen, daarop niet antwoorden.
Men zegt eens vooral met klem hetgeen men te zeggen heeft en daarbij moet het dan ook blijven. Indien men over de handelingen van vorstelijke personen een afkeurend oordeel wil vellen, waartoe natuurlijk de volkomen vrijheid bestaat, zoo moet men zorg dragen, dat men daartoe goede gegevens bijeen verzamelt. Mist men die goede gegevens, zooals bij het ‘Dagblad’ het geval was en is er daardoor voor het afkeurend oordeel geen redelijke grondslag voorhanden, zoo zal het altijd zeer bedenkelijk zijn stukken te schrijven van het gehalte van het in het ‘Dagblad’ geplaatste geschrift. Een nieuwsblad dat op de bovengemelde wijze optreedt benadeelt het regeerend Stamhuis en in nog hoogere mate zich zelven. Onder het lezen van het voorafgaande denke men niet dat ik mij aan napleiten schuldig maak. Mijn rechtsgeding is nog in vollen gang. Het hoor en wederhoor is nog niet afgeloopen. Vandaar dan ook de openbaarmaking mijner ‘Nadere toelichting van mijnen brief van den 17den September 1879.’ Ook dit nieuwe geschrift is daarvan het noodzakelijk gevolg.
Indien mijn geheugen mij niet bedriegt, zoo heeft men de vraag gesteld of het niet mogelijk ware geweest om aan anderen de beantwoording en wederlegging van het bewuste stuk in het ‘Dagblad’ op te dragen.
| |
| |
De arbeid van zulk een persoon - natuurlijk zoude dit een oningewijde of vreemde moeten geweest zijn - had dan moeten bestaan in het woord voor woord opteekenen mijner denkbeelden. Ik had daarbij allerlei vrij ingewikkelde uitleggingen en ophelderingen moeten verstrekken. Deze toelichtingen, hoe duidelijk ook gegeven, zouden ontegenzeggelijk verwarring en misverstand teweeg gebracht hebben. Het daaruit voortgesproten opstel zoude aan mijne landgenooten op hoogst ondoeltreffende wijze mijn doen en laten hebben medegedeeld. Niemand had dan mijne handelingen van de laatste tijden begrepen. Een zoodanig opgesteld geschrift zoude slechts eene flauwe weerkaatsing mijner gevoelens geweest zijn.
Het is zeer zelden - ik geloof, dat ik zonder van overdrijving beschuldigd te worden, kan zeggen, dat er bijna nooit een penvoerder gevonden wordt - die zich, geheel verplaatsende in den toestand waarin de persoon zich bevindt, voor wien hij de pen voert, woord voor woord en lettergreep voor lettergreep opteekent, zonder zijn' eigen' stempel te drukken, op de zienswijze van hem voor wien hij de pen gehouden heeft. Eene zoo buigzame pen kan wellicht in het rijk der schimmen, maar niet in de werkelijkheid bestaan.
In eenige brieven, die ik naar aanleiding van mijn opstel van den 17den September 1879 heb ontvangen was men van oordeel, dat het beter ware geweest een stuk ter plaatsing aan een of ander dagblad op te zenden, maar daarbij uitdrukkelijk te bepalen, dat deze pennevrucht mijne onderteekening niet zoude
| |
| |
dragen. Ik geloof dat zelfs, indien men aan hen, die dit blad zouden bestuurd hebben, de strengste geheimhouding als voorwaarde had opgelegd, het zekerlijk zoude zijn uitgelekt, wie de schrijver van dit stuk ware geweest.
Het eenigste middel om van al deze klippen vrij te sturen, was het openbaar maken van een door mij gesteld en onderteekend stuk. Men heeft de meening geuit, dat mijne letteren van den 17den September vele kwetsbare zijden opleverde. Ik had met opzet eenige zwakke punten schijnbaar onverdedigd gelaten om op deze bedreigde punten desgevorderd eene krachtige verdediging te kunnen ontwikkelen. Ik had in het nachtelijk duister eenige voetangels en klemmen doen leggen, waarin ik trouwens eenige mijner landgenooten gevangen heb. Een goed veldheer verschiet niet onmiddellijk zijn laatste kruid en bewaart zijne hulptroepen tot op het beslissende oogenblik.
Een in Gelderland verschijnend nieuwsblad heeft gezegd, dat mijne geschriften hoogst onbeduidend zijn. Het zoude mij niet passen mij daarover uit te laten of een oordeel aan te matigen. Ik wil dit blad alleen doen opmerken dat van mijn vlugschrift, dat in de maand November is uitgekomen, reeds een tweede druk is verschenen.
Dit zelfde blad van mijn eerste opstel gewag makende, heeft van een gedeelte daarvan beweerd, dat ik het grondwettig Koningschap zoude vermoord hebben. Deze beschuldiging klinkt kras. Ik wil haar alleen met de navolgende beschouwing beantwoorden.
| |
| |
De grondwettige vorst moet met zijne verantwoordelijke raadslieden een ondeelbaar geheel vormen. Tusschen de verantwoordelijke raadslieden van den vorst en den vorst zelven, moet eene vertrouwelijke en vriendschappelijke verhouding, zelfs een gezellige en dagelijksche omgang bestaan. Indien deze vertrouwelijke verhouding niet bestaat, zoo werkt dit verlammend op eenen geregelden gang van zaken. Het grondwettig raderwerk staat dan stil.
Wee den grondwettigen vorst, die de zwakheid heeft zijn oor aan niet verantwoordelijke raadslieden te leenen. Hij kan er verzekerd van zijn, dat deze raadslieden hem voor allerlei verkeerde bedoelingen de kastanjes uit het vuur zullen laten halen. Heeft dan de vorst zijne vingers gebrand, zoo kan hij er van overtuigd zijn, dat deze niet verantwoordelijke raadslieden hem geen geneeskundige hulp zullen verleenen, zelfs zullen zij de hardvochtigheid hebben overal rond te bazuinen, dat de vorst het aan zijne eigene onhandigheid te danken heeft, dat hij zich bij deze kennismaking met het vuur gebrand heeft.
De grondwettige vorst moet deze niet verantwoordelijke raadslieden uit zijne omgeving weren en niet dulden, dat in zijne tegenwoordigheid ongevraagd over het beleid zijner verantwoordelijke raadslieden aanmerkingen worden gemaakt.
Ik kan voorts volstaan dit in Gelderland verschijnend nieuwsblad te verwijzen naar hetgeen ik zeg omtrent het staan boven en buiten de partijen.
Het heeft de meening ook verkondigd dat ik ge-
| |
| |
schriften lever zooals dagelijks door duizenden aan het oordeel der openbare meening worden onderworpen. Het staat niet aan mij dit tegen te spreken, maar ik beweer, dat hoewel ik niet toegerust ben met de bekwaamheden van een geoefend schrijver, en daarop ook geen aanspraak maak, niemand dan ik, bevoegd was om mijne verdediging op te stellen.
In een der voornaamste Nederlandsche nieuwsbladen werd een stuk onder den naam van ‘De Brief van den Prins van Oranje’ opgenomen. Men heeft beweerd dat deze beoordeeling van mijn eerste opstel mij minder aangenaam in de ooren zoude geklonken hebben. Men heeft zich daarin deerlijk vergist. Ik ben het met dat blad volkomen eens wanneer het zegt, dat na voor het leed gebogen te hebben, het leed voor ons moet buigen. Dit blad moet echter niet vergeten dat de uiting mijner droefheid in den loop der tijden zal verdwijnen, maar dat de droefheid zelve steeds zal blijven bestaan. Indien men dierbare bloedverwanten waarlijk lief heeft gehad, blijft men steeds over hen treuren. Ware droefheid wijkt nimmer!
In dit zelfde stuk worden mij eenige wenken gegeven, waarvan ik, zoodra daartoe bij mij wederom de inwendige kracht zal zijn teruggekeerd, bij de door mij af te bakenen gedragslijn hoop gebruik te maken.
Indien men wenscht dat ik in het belang van Nederland werkzaam zal blijven, zoo vordert dat zelfde belang dat ik mij in stille afzondering voorbereid op de ernstige taak, die mij in de toekomst wacht.
In andere nieuwsbladen heeft men, mijn geschrift
| |
| |
van den 17den September besprekende, mij naar de ‘Staatscourant’ verwezen. Daar ik dit als kortswijl, maar niet als ernst opgevat heb, zoo zal ik daarop niet antwoorden.
Tot nu toe heb ik de ware oorzaak van het openbaar maken van mijn eerste geschrift aan mijn landgenooten verzwegen. Ik zal trachten hun daarvan eene korte schets te geven.
Men kan gevoeglijk zijn leven in verschillende tijdvakken verdeelen. Deze tijdvakken beginnen en sluiten met eene groote gebeurtenis. Voor mij eindigt zulk een tijdvak met het overlijden mijner innig geliefde Moeder en met deze droevige en smartelijke gebeurtenis begint insgelijks een nieuw tijdvak, hetgeen wederom op zijne beurt sluit met den dood mijns beminden Broeders. In dit laatste en kortere tijdvak zijn twee feiten gebeurd die mij bijna naar de pen hebben doen grijpen. Het gerucht heeft zich toen algemeen verspreid, dat ik mij voor geruimen tijd te Stuttgart in Wurtemberg zoude vestigen. Men meende toen zoo geheel overtuigd van de waarheid van dit gerucht te zijn, dat eenige mijner bekenden van meer gevorderden leeftijd, mij aanstonds na mijne terugkomst te 's Hage den dag vroegen, waarop ik wederom zoude vertrekken. Ik was in het jaar 1878 in de tweede helft van de maand October hier ter plaatse terug gekeerd.
Ik was in staat onmiddellijk aan mijne goede bekenden mede te deelen, dat het zoo algemeen verspreid gerucht mijner vestiging te Stuttgart een bloot verzinsel was. Ook had men mijn niet deelnemen aan de
| |
| |
viering van het huwelijk van Prins Hendrik gelaakt. Voor deze onthouding bestonden dezelfde redenen, welke ik dit jaar voor mijne afwezigheid bij de opening der Staten-Generaal als afdoende heb doen gelden. Ik heb deze redenen in het breede aan mijnen Oom ontvouwd. Zij werden door hem volkomen beaamd en gebillijkt.
Uit een en ander kon ik echter gemakkelijk afleiden dat mijn doen en laten door een groot gedeelte mijner landgenooten niet begrepen werd.
Ik kon toen reeds het oogenblik aan den gezichteinder zien opdoemen, dat het noodzakelijk zoude worden openlijk rekening en verantwoording mijner daden af te leggen. Eensklaps verscheen het stuk ‘Eene Teleurstelling.’ Toen nog heb ik geaarzeld of van mijne zijde daarop een antwoord moest volgen. Na rijp beraad en na het voor en het tegen lang en breed gewikt en gewogen te hebben, kon ik geen vrijheid vinden het stilzwijgen langer te bewaren. De nevelen waarin mijne handelingen voor mijne landgenooten schenen gehuld te zijn, moesten optrekken en voor het helder zonlicht plaats maken.
Het was bij het intreden van een zoo gewichtig en ernstig tijdvak mijns levens, dat met het overlijden mijns Broeders een aanvang nam, noodzakelijk aan mijne landgenooten eenige inlichtingen omtrent mijne handelingen der laatste tijden te verstrekken.
Tusschen hen en mij was eene nadere kennismaking noodig. Zij heeft dan ook, door de tusschen eenige landgenooten en mij gevoerde gedachten wisseling plaats
| |
| |
gegrepen en kan in de toekomst goede vruchten afwerpen.
Hierdoor zullen mijn doen en laten, en dit is bij mij boven allen twijfel verheven, in het vervolg gevrijwaard zijn tegen allerlei scheeve voorstellingen.
Men heeft de opmerking gemaakt dat ik aan het ‘Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage’ den oorlog heb verklaard.
Het omgekeerde zoude de waarheid bevatten. Tusschen dit blad en mij bestond, nadat ik mijne inteekening op hetzelve wegens de plaatsing van den dronk des Heeren Mock, had opgezegd, eene gewapende onzijdigheid.
Deze toestand achtte ik zeer goed voor bestendiging vatbaar. Het ‘Dagblad’ echter was eene andere leer toegedaan. Volgens zijne meening was het oogenblik gekomen om met de vijandelijkheden een begin te maken.
Het heeft dan ook daarvan de gevolgen moeten ondervinden. ‘Hij, die kaatst moet den bal verwachten.’
Het stuk ‘Eene Teleurstelling’ heeft mij meer met weemoed dan met toorn vervuld. De strekking en de inhoud van zulk eene pennevrucht ontmoedigt. Na de onherstelbare verliezen, die mij getroffen hebben, heeft men bemoediging, maar geene ontmoediging noodig.
Was het voor het ‘Dagblad’ eene teleurstelling mij niet bij de opening der Staten-Generaal te zien verschijnen, zoo was het voor mij daarentegen eene nog grootere en bittere teleurstelling uit zijn stuk de wetenschap te moeten putten door hetzelve zoo weinig begrepen te worden!
| |
| |
Indien gij vindt, dat het ‘Dagblad’ gelukkig niet de openbare meening in Nederland vertegenwoordigt, waarom hecht gij dan schijnbaar zooveel waarde aan den inhoud en de strekking van zijn opstel?
Het antwoord op deze vraag valt mij niet moeilijk te geven.
Ik hecht te veel aan het behoud van mijnen goeden naam, waarop voor zoover mij bekend is, nog geen smet kleeft, dan dat ik zou kunnen dulden, dat men hem bekladt, en daarom moest ik zoo spoedig mogelijk de modder afwisschen, die het ‘Dagblad’ daarop zoo onverdiend, had geworpen.
Ik wensch nu nog eenmaal over mijnen Broeder te spreken. Men heeft de harde beschuldiging doen hooren, dat hij geene belangstelling in 's Lands zaken koesterde. Het is mij aangenaam de verklaring te kunnen afleggen dat dit geheel bezijden de waarheid is. Telkens als ik het voorrecht genoot, hem te Parijs te mogen ontmoeten, zoo heb ik steeds den indruk gekregen, dat zijn hart warm klopte voor de belangen van zijn dierbaar Vaderland.
Zijn vaste wil, zijne edele en voortreffelijke eigenschappen van hoofd en hart zouden hem bij uitnemendheid geschikt gemaakt hebben om de teugels van het bewind te voeren.
Mijn broeder was een man uit één stuk en dit moet men zijn indien men niet wil tekort schieten in het vervullen der verheven, maar tevens zware en moeilijke plichten van eenen grondwettigen vorst.
Uit de vele gesprekken, die ik in de laatste tijden
| |
| |
met hem gevoerd heb, is het mij meer en meer gebleken, dat hij geheel op de hoogte bleef der gebeurtenissen, die hier te lande plaats grepen. Zijn oordeel daarover was altijd helder. Hij had iets wegslepends in zijn geheele persoon en wist hierdoor iedereen voor zich te winnen en in te nemen. Zijn invloed daardoor zoude als grondwettig koning zeer groot zijn geweest.
Mijn broeder had eene vroolijke levensbeschouwing. Hij was wars van alle stijve vormen. Het maken van omslag was hem onverdraaglijk. Zoowel de ernstigste als de onbeduidenste zaken werden onder het rooken van een sigaar op gezellige en eenvoudige wijze besproken. Hij wist een gesprek door geestige invallen en gevatte opmerkingen te kruiden.
Indien men stukken met hem behandelde, wist hij onmiddellijk het gewichtig punt van het in behandeling zijnde stuk aan te wijzen en alle verdere uitleggingen waren bijna overbodig. Ook dit is een onmisbare eigenschap voor een grondwettig vorst.
Voor Nederland is zijn overlijden een onherstelbare ramp geweest.
Ik ken mij het recht niet toe een levensbericht mijns Broeders optestellen. Zoodanige levensbeschrijvingen kunnen, indien zij onmiddellijk na het overlijden van iemand verschijnen alleen eene dorre opsomming van feiten behelzen, zonder in eene beoordeeling daarvan te kunnen treden. Zelfs moeten zeer dikwijls, zooals hier het geval zoude zijn, de voornaamste en gewichtigste achterwege blijven.
Ik ben bijna aan het einde van dit geschrift ge-
| |
| |
naderd. Ik moet toch nog een en ander aanstippen.
Het ‘Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage’ heeft aan zijne lezers eenen dienst willen bewijzen door onder hunne oogen een overzicht mijner ‘Nadere toelichting van mijnen brief van den 17den September 1879’ te brengen. Dit overzicht is zoo gesteld, dat ik, na het gelezen te hebben, mijn opstel heb moeten ter hand nemen om dit kort uittreksel te kunnen begrijpen. In dit overzicht ontbreekt het slot mijner ‘Nadere toelichting van mijnen brief van den 17den September 1879’ waarop ik juist den klemtoon had gelegd en waarin ik als het ware mijn geheele stuk heb samengevat. Tot mijn leedwezen ben ik verplicht in eene herhaling te vervallen.
Het is bekend, dat ik aan het einde van dit opstel gekomen gezegd heb dat ik, na de laatste eer aan mijnen geliefden en onvergetelijken Broeder te hebben bewezen, naar ziel en lichaam was uitgeput. Ik werd daarbij door aanhoudende koortsaanvallen gekweld en besloot mij daarom naar Zwitserland te begeven.
Sommigen hebben beweerd dat daarom eene zware schuld op mijne schouders rust. Ik heb daaraan toen de opmerking verbonden dat het onmenschkundige van dit beweren, wel ieder weldenkend Nederlander in de oogen zal vallen.
Het ‘Dagblad’ heeft het voorafgaande niet in het zooeven aangehaalde overzicht opgenomen. Ik heb daarin eene stilzwijgende schuldbekentenis van het schreeuwend onrecht gezien, dat het mij aangedaan heeft.
| |
| |
Hoewel het zegt dat het getrouw wil blijven aan de gedragslijn, die het zich van den aanvang heeft afgebakend, om in geene beoordeeling mijner geschriften te treden, zoo verwijt het mij toch ‘in eene fout te zijn vervallen door mede te werken tot verdachtmaking van de bedoelingen der beste vrienden van Oranje.’
Ik wil mij niet de moeite getroosten dit hersenschimmig betoog te ontzenuwen. Het bewijst alleen dat het euvel van kleurenblindheid, waaraan het ‘Dagblad’ lijdt, in eene ongeneeselijke kwaal is overgegaan. Het bekent eenige regels verder dat zij, (dat zijn de beste vrienden van Oranje) ‘wellicht’ gedwaald hebben in de keuze hunner middelen om mijne geschriften te bestrijden. Deze ‘beste vrienden van Oranje’ hebben zich niet alleen in de keuze hunner middelen, maar ook in de bestrijding zelve vergist. Ik heb dit in mijne ‘Nadere toelichting van mijnen brief van den 17den September 1879’ breedvoerig aangetoond.
Zij, die het ‘Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage’ besturen, kunnen gerust in het reeds aangehaalde overzicht achter mijne woorden ‘het stelsel van verdachtmaking dat dit blad huldigt’ twee vraagteekens zetten. Ik zoude uit eene lange reeks van aanhalingen uit afleveringen van hun blad kunnen bewijzen, dat mijne woorden niet lichtvaardig werden nedergeschreven. Ik zoude daardoor het geduld mijner lezers op een harde proef stellen en het ‘Dagblad’ zelve zoude beweren, dat ik mij vergist had. Hierdoor
| |
| |
zoude niemand gebaat zijn en ik eenen nutteloozen arbeid verricht hebben.
‘Het door niets te verbreken stilzwijgen’ heeft niet lang geduurd. Dit hoor ik mij reeds met een glimlach toevoegen. Gij vergeet, aldus zal mijn antwoord luiden, dat daaraan onmiddellijk de vraag voorafgaat of ik voortaan steeds op lasterlijke of verraderlijke aantijgingen zal antwoorden. Het door mij op deze vraag gegeven antwoord heeft op de toekomst, maar niet op het tegenwoordige betrekking. In de zooeven aangehaalde vraag is het woord voortaan geplaatst en op dit woord valt de klemtoon. Ik hoop dat, al moge deze nabetrachting wellicht nog eenige beoordeelingen uitlokken, de pennestrijd, die tusschen eenige mijner landgenooten en mij is gevoerd, zal eindigen en opgelost worden in eenen duurzamen vrede.
De ongunstige oordeelvellingen, waaraan dit naschrift wellicht zal zijn blootgesteld, zullen door mij beschouwd worden als het gonzen van eenige lastige muggen.
Naar dit gegons zal ik aandachtig luisteren. Indien deze muggen tot steken willen overgaan, zal ik dit trachten te beletten door een tegengegons te doen hooren in den vorm van een nieuw verweerschrift. Ik geloof dat zoodanig geschrift niet noodig zal zijn. Aan de onmiddellijk voorafgaande volzin ontleent dit nieuwe opstel dan ook zijn naam.
Ik zal daarbij tevens onwillekeurig denken - men verdenke mij niet van ijdelheid - dat het niet de slechtste vruchten zijn waarop de wespen azen. Het beste fruit wordt dikwijls door de vogels afgepikt.
| |
| |
Ik heb niet geschreven om geraas te maken of de aandacht op mijn persoon te trekken; maar alleen om uit te leggen en mij te verdedigen tegen onjuiste oordeelvellingen omtrent mijn doen en laten in de laatste tijden.
Het zij mij vergund hieraan nog de volgende opmerking te verbinden. In den regel worden de leden van het regeerend Stamhuis van het vervullen van bijna alle hooge staatsbetrekkingen uitgesloten. Men laat hiervoor de volgende redenen gelden. Tot staving van dit beweren voert men dan aan, dat de leden van het regeerend Vorstenhuis te hoog in rang en stand boven eenen verantwoordelijken raadsman der Kroon zijn geplaatst, om aan dezen laatste ondergeschikt te zijn en aan zijne bevelen te gehoorzamen.
Het komt mij echter voor dat, indien men elkander wil begrijpen, zulk een toestand tot geene wanverhouding behoeft aanleiding te geven.
Waarom zoude bijvoorbeeld niet in Friesland de voormalige Stadhouder in den Commissaris des Konings van den tegenwoordigen tijd kunnen herleven? Dit zoude immers ‘behoud door vooruitgang’ in den goeden zin des woords zijn.
Tusschen het zooeven aangehaalde gewest en het regeerend Stamhuis bestaan zoovele geschiedkundige herinneringen en daardoor hebben zich zulke onverbreekbare banden gevormd, dat ik mij overtuigd houd wellicht eene niet te gewaagde stelling te verkondigen door de meening te uiten, dat een lid van het regeerend Vorstenhuis, dat door 's Konings vertrouwen zoude
| |
| |
geroepen worden om de betrekking van Commissaris des Konings in Friesland te aanvaarden, bij het bekleeden eener zoodanige waardigheid op den steun en de medewerking der bewoners van Friesland zoude kunnen rekenen. Deze steun en deze medewerking zouden onmisbaar zijn om de belangen van Friesland met ernst en nauwgezetheid te kunnen behartigen.
Indien de leden van het regeerend Stamhuis geene hooge staatsbetrekkingen bekleeden moeten zij zich eene werkkring scheppen, zooals ik die in mijnen brief van den 17den September 1879 in breede trekke geschetst heb. Ik neem dan ook van dat gedeelte van mijn schrijven geen woord terug, zelfs bevestig ik dien brief in zijnen vollen omvang.
Alvorens dit geschrift te besluiten wil ik van deze gelegenheid gebruik maken openlijk mijnen innigen dank te betuigen voor de zoo treffende en inderdaad indrukwekkende ontvangst, die op Belgisch grondgebied aan het stoffelijk overschot mijns geliefden Broeders is te beurt gevallen. Moge de goede verstandhouding die tusschen Nederland en België bestaat door deze ontvangst meer en meer bevestigd worden!
Indien ik tot het bestendigen dezer goede verstandhouding in den loop der tijden het mijne zal kunnen bijdragen, zoo zal dit steeds mijn streven zijn. De ontvangst, waarvan ik zooeven heb melding gemaakt, heeft mij den moed gegeven deze reis, die bij mij zoo vele hevige en sterke gemoedsaandoeningen opwekte, tot het einde toe voort te zetten en te volbrengen.
Ook in Frankrijk is op waardige wijze de laatste
| |
| |
eer bewezen aan het mij zoo dierbaar stoffelijk overschot mijns Broeders. Ik heb dit zeer gewaardeerd. Dit eerbetoon zal bij mij eenen onuitwischbaren indruk achterlaten. Uit deze eerbewijzen af te leiden, dat zijn tijdelijk verblijf darte lande op hoogen prijs werd gesteld, zal zekerlijk niet te gewaagd zijn.
Aan het slot van dit opstel gekomen, wil ik niet in gebreke blijven, nogmaals met klem en nadruk te herhalen, dat mijne belangstelling in 's Lands zaken niet is verflauwd.
Indien ik deze belangstelling niet op eene meer duidelijke wijze toon, moet dit, zooals bekend is, toegeschreven worden aan de smart en het zieleleed, die de, in de beide laatste jaren geledene verliezen, bij mij veroorzaakt hebben.
Het is mijn verlangen mij aan de belangen van ons dierbaar Vaderland te wijden.
Door zoo te handelen weet ik, dat ik mij geheel overeenkomstig de inzichten mijner dierbare en nimmer te vergeten Moeder gedraag.
Hierdoor is er een prikkel te meer gelegen, om in den zoo even aangeduiden geest werkzaam te zijn.
Dit is dan ook mijn vurige en innige wensch!
Moge de Voorzienigheid mij in het volbrengen der zooeven omschreven taak steunen!
Met deze bede op de lippen besluit ik dit geschrift.
's Gravenhage, December 1879.
|
|