Uit den dood en andere schetsen
(1889)–Arnold Aletrino– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
[pagina 39]
| |
Aan A. HENRIQUES DE CASTRO.
In de doffe loomheid na het koffiedrinken, was hij neêrgevallen in zijn luien stoel, niet in staat om te gaan werken en in de trage, lauwe kamerlucht had hij zich langzamerhand machteloos gevoeld om op te staan en hij was blijven droomen, wezenloos en zwaar, in de vage drijving van zijn gedachten, deinend als de wolken tabaksdamp, die laag in den kamer hingen. Onder den verdrietigen invloed van den regenachtigen Octoberdag, was zijn moedelooze bui der laatste dagen tot een uitbarsting gekomen, hem krachteloos makend en lam. | |
[pagina 40]
| |
Vreemd waren die buien niet voor hem. Soms duurden ze weken achtereen, eentoonig-grijs en maakten hem onmachtig om te denken. Dan verdwenen zij plotseling en hij voelde zich weêr als te voren; alleen bleef er een zekere vermoeidheid achter, alsof hij dagen lang ziek was geweest. In het sombere licht van een dreigende regenbui, dreef in zijn kamer een donzig schemer, stil en droomerig glijdend over de meubelen. Alleen bij de vensters stond een waterig, geel licht, vreemd afschijnend van een zonnige wolkplek, valsch klinkend tegen den doffen toon der schemering. Een fijne regen begon te vallen, dun, stoffig, zilverachtig zwevend in den gelen lichtveeg, die schuin over de natte straat en de glimpende daken, aan de overzij, heenstreek. En onder de tintelende, geluidlooze trilling van den regen, loste langzaam de gele glans onmerkbaar op naar de lucht, waar alleen nog een heldere, witte wolk afplekte tegen het dikke grauw er omheen. | |
[pagina 41]
| |
Op eens herinnerde die vreemde lichtglans hem aan jaren geleden. 't Was een winderige zomerdag. Hij reed met zijn moeder en zuster in een boeren rijtuigje, over den naakten weg tusschen groote veenplassen. Telkens stond aan den kant van den rechten grindweg een spookachtige, hooge boom alleen, met groote, wijd-pluimende takken die een donkere plek heen en weêr schuivende schaduw op den grond maakten. Aan beide zijden van den weg lagen groote waterplassen, donker stalend in een voortdurende kabbeling, met breede, wijde streken puntig, wegbrokkelend zilverschijn. Hoog in de lucht witte een scherpe zon, strak glanzend in de ver-blauwe welving. Voortdurend gleden wollige wolken, van den verren horizont af boven de plassen, aan elkâar brokkend tot groote massa's en wêer uiteendrijvend in vreemd-randige stukken, snel gestuwd door den bollen wind, groote, donkere, angstige schaduwen over den grond glijdend, die geluidloos voortjoegen en in de ruimte verdwenen, schimmig en spoorloos. | |
[pagina 42]
| |
Terwijl zij langzaam over den eentonigen weg heen hobbelden, stuwden de wolken dichter en grijzer ineen, geleidelijk hun schaduwen beneden aaneen voegend; de zon verdween achter de grijze massa die stil en statig opdreef van ver en tegen 't blauw voortschoof. De wind begon grauw te vegen langs 't donkere water, uitbollend over den weg naar de groote streek land heel ver, waarop de zon scheve, gele strepen nêerstaafde in een breede galming van goud licht. Een stuivende wolk regen kliefde van verre uit den grijzen hemel af, voortsuizend over 't water, snel door de ruimte drijvend. In een dwarrelende klettering straalden de dikke druppels nêer op het rijtuig, waarvan de zeiltjes waren neêrgelaten en donkerden de bruine huid van het paard dat kittelig zijn ooren schudde en met zijn regelmatigen stap droomerig voortsopte over den natten weg. Nu, terwijl hij soezend keek naar 't wegwijkend licht, voelde hij dien dag wêer. 't Was als hoorde hij den soppenden, regelmatigen stap van het paard, waartusschen | |
[pagina 43]
| |
de stem van zijn moeder achter uit het rijtuig, gedempt, zacht, mompelend klonk, bedekt door het waaiende gekletter der regenstralen op de leêren kap van het rijtuig. Hij zag weêr dien geheelen dag voor zich, het dorp waar zij waren gekomen, het ouderwetsche, muffe logement, den vreemden stal met de wegduisterende paardentuigen en wagens; hij hoorde wêer de stem van den stalknecht, toonloos klinkend in de stilte als hij het paard toesprak en de metalen tikken er tusschen van de hoefijzers op den steenen vloer. Dat was alles al lang geleden. Hij trachtte uit te rekenen hoeveel jaren er sinds dien dag voorbij waren gegaan, maar hij was te mat en telkens dwaalde hij af. De lichtende plek aan de lucht was gluipend ingeschoven tusschen de grauwe wolken. De lucht was nu glad en toonloos, in een uitgestreken eenkleurigheid van grijzend wit. De fijne regen had opgehouden. In dikke, kleurlooze stralen viel de regen neêr, klakkend op de bruingele boombladeren, ruischend in het groenige gracht- | |
[pagina 44]
| |
water, dat opbelde in zenuwachtige trillingen. In den kamer was de schemering ingedommeld tot een zware, fluweele donkerte, log en bewegingloos hangend op den grond. Voortsoezend dacht hij aan vroeger. Hij herinnerde zich den tijd, dat hij met zijne familie buiten had gewoond, de helle, lichte zomerdagen, de lange maanden dat hij met vacantie thuis was. En in een vage vermooiing van alles wat voorbij was, voelde hij langzamerheid zijn groote weemoed opkomen, die hem verdrietig liet rouwen naar wat niet weêrkwam en angstig liet vooruit denken naar wat nog moest gebeuren. In een ziekelijk verlangen dacht hij aan de dagen toen zijn moeder nog leefde, toen hij nog een thuis had en toen er een huishouden was, door haar bijeen gehouden. Na haar dood was 't uiteengespat en 't was hem na dien tijd geworden of hij voortdurend, zelf vreemd, leefde onder vreemden. Al langen tijd vóór haar dood, had hij geleefd in den onrustigen, krankzinnigen angst, dat hij elk oogenblik het bericht er van kon | |
[pagina 45]
| |
krijgen. Wanneer hij Zondagsavonds van haar wegging en haar achterliet in de stilte van haar rustig huis, drong altijd de pijnlijke gedachte in hem op: als ik haar maar levend terugvind. En hij trok de weken om, winst rekenend als hij haar nog goed zag, schrikkend bij elken brief dien hij van huis kreeg, soms in een plotselinge, benauwde vrees opspringend als hij dacht dat zij op eens kon sterven. Eindelijk was 't toch gebeurd. 's Morgens vroeg had hij een telegram gekregen, dat zij erg ziek was en dat hij moest overkomen. Hij was weggehaast naar huis. Toen hij thuis kwam, was zij al dood. Dat waren de twee laatste dagen, die hij in haar huis was geweest. De eerste dag was voorbij gegaan in een rommelende, brokkelende drukte van brieven schrijven en beschikken voor de begrafenis en de verdrietigheden die hij telkens ontmoette bij 't doorloopen van de leêge kamers of bij 't openen der kasten, hadden geen tijd gehad tot zijn bewustzijn te komen. 's Avonds was 't geweest, als zooveel avonden, dat | |
[pagina 46]
| |
zij allen bij elkaâr hadden gezeten onder de helder brandende lamp, in den gezelligen voorkamer. En telkens moest hij zich door het vele spreken heen, met alle kracht herinneren dat zij alleen boven lag. Hij was naar haar kamer gegaan om iets te halen. Op zijn teenen loopend, alsof zij sliep, was hij binnen gekomen. De kamer was nog precies als 's middags, met 't neêrgelaten gordijn voor 't half opgeschoven venster, waardoor een scherpe, koude lucht binnendrong, 't gordijn in matte welvingen opblazend. 't Was een trillende, doffe stilte, die er hing over haar breede ledikant en diep drukte op de ongelijke plooien van de deken, waaronder zij lag. Hij had voorzichtig de kast geopend, waaruit hij iets moest halen, omschrikkend bij het knarsen van het slot, alsof zij wakker zou worden van den klank. Maar toen hij aan het bed kwam, voor hij wegging, zag hij, bij het licht van de kaars, dat zij nog lag als dien ochtend, rustig op zij gebogen met haar goedige hoofd, altijd starend naar hetzelfde punt op den grond, ver, ver weg. | |
[pagina 47]
| |
En ook daarna voelde hij het niet, dat zij dood was. Maar toen hij 's avonds te bed lag, in het kamertje naast haar, waar hij zoo dikwijls geslapen had in zijn vacantie en de dagen dat hij overkwam, toen was 't hem, in het donker van een zenuwachtigen nacht, in zijn bewustzijn gezeurd dat zij weg was voor goed. Telkens sluimerde hij in en telkens schrok hij wakker, helder van hoofd, moê van gedachte, altijd en telkens denkend aan haar laatste woorden: ik ben zoo benauwd, ik ben zoo benauwd. Nu, na al den tijd die er over heen was gegaan, na al de dingen die hij in die maanden had doorleefd, voelde hij weêr den drang naar zijn keel en de stralende vochtigheid in zijn oogen, zooals hij telkens dien nacht had. En 't was hem als dien nacht, of hij haar gezicht wêer zag, verwrongen, met de diepe voren om den neus en de groote oogen, zooals hij haar zoo dikwijls had gezien bij haar leven, wanneer zij angstig was. Hij herinnerde zich het wakker worden | |
[pagina 48]
| |
den volgenden dag, het onmeetbaar oogenblik dat hij vrij was van het zeurende refrein, en het plotselinge opknijpen naar zijn keel: ze is dood! En dien dag had hij gevoeld dat zij er niet meer was. 't Leek hem alsof het gevoel van haar dood-zijn er in gevlijmd was gedurende den nacht, en nu niet meer los kon. Overal was haar dood. In de drukte der huurlingen die haar kwamen afleggen en haar naar beneden droegen, onder een zwijgend, dompig gestommel in de gangen en op de trappen, in het ongeregelde van het huishouden, het vreemde van het huizen op den achterkamer die anders voor slaapkamer gebruikt werd, en door het valsche, bleeke, vreemde licht, dat van een lage lucht moeilijk hing over de stille sneeuw. Buiten lag de sneeuw in een dikke laag, hoog opgewaaid tegen de muren en boomen, in diepe, gebogen kuilen geblazen tegen de hoeken, waarop de wind speelde. Hier en daar waren gladde, kale plekken, dun beveegd met sneeuw door de tocht, die telkens scherp over den grond streek. Bij elke wind- | |
[pagina 49]
| |
vlaag ruischte een stof van harde, kleine sneeuwvlokjes door de lucht, schurend en ritselend tegen de bevroren boomtakken, stuivend tegen de ramen, waar ze onmerkbaar werden geperst in de reten en sponningen onder het droomerig huilen van den wind. In huis was 't langzamerhand rustig geworden. Tegen den avond was 't stil, een suizende stilte, recht opstaand in de gangen en de kamers, onbewegelijk en dicht. Hij had voor den brandenden kachel gezeten, een langen tijd, hoelang wist hij niet. Achter hem was 't gordijn voor het raam hoog opgehaald en 't was of het zware, grijze licht, dat over de daken aan de overzij naar binnen dreef, langzaam en gestadig verdonkerd werd door de treurige windvlagen. Ze bliezen tegen het raam met bol gewaai en piepend gefluit door de reten; hij hoorde ze bolderen over 't dak en vallen in den schoorsteen en de kachelpijp met holle toonen, huilend, treurig klinkend als groote, diepe zuchten. 't Werd stiller en stiller. In de toenemende schemering dommelden zijn huisge- | |
[pagina 50]
| |
nooten langzaam in, vermoeid door de laatste dagen, en 't was hem of hij alleen zat, verlaten van ieder. Sterker dan den geheelen dag voelde hij, op dat uur, de doode die beneden lag, alleen, koud in haar kamer, en 't was hem of haar onbewegelijkheid begon uit te ronden, verder en verder, van beneden af langzaam deinend en opdommelend langs de trappen, drijvend over de gangen, alles bedwelmend in een zachte, dikke laag grijze rust. Toen zag hij voor zijn geest zijn geheele leven, dag voor dag, maand na maand, jaar op jaar, één lange, geluidlooze, groote rij. Telkens wanneer de wind met kracht in den kachel stootte, schrikte hij op; de beelden verdwenen en 't refrein van den geheelen dag, vermoeiend en steunend, kwam terug: ze is dood. Dan zag hij haar weêr vóór zich, zooals hij haar in bed had gezien, bleek, op zij gebogen met haar goedige gezicht, starend naar den grond, ver, ver weg. Buiten werd 't donker. De wittig-blauwe weêrschijn van de sneeuw, die naar de lucht opsloeg, maakte of onder den donkeren he- | |
[pagina 51]
| |
mel een fosforglans hing, koud en vreemd. In het toenemend duister klompten de voorwerpen in den kamer zwijgend weg, vormeloos, zwart, met strepen lichtschijn spookachtig glimmend. En 's avonds, terwijl ze allen boven zaten, was hij naar den kamer gegaan waar zij lag, zacht en stil loopend onder het voorzichtig openen van de deur. 't Was hem of hij in een vreemden kamer kwam, waarin enkele stukken hem bekend waren; de kast in den hoek, een stoel, die aan de overzij stond, een voetenbankje van lichtblauw borduurwerk, dat ze vergeten hadden weg te zetten en nu levenloos op het tapijt afplekte. Toen hij naar ze keek, kregen ze iets vreemds voor hem, een gezicht dat hij ze nooit had gekend, ze leken dood in hun zwijgende onbewegelijkheid. De groote spiegel boven den schoorsteen, waasde in een blauwachtigen schijn, dof en mat. Suizend poederde de stilte van 't plafond af, naar onder over de withouten kist die in 't midden stond, in teêre, onzichtbare wolken spreidend over den kamer. De klok tikte met ernstige, bedaarde doffe schokjes | |
[pagina 52]
| |
voort, starend met zijn wijzerplaat in de stilte, als een oud, veel wetend gezicht. Onbewegelijk en recht, boorde de kaarsvlam naast de kist omhoog in de stilte, even zacht nijgend wanneer de wind door de sponning van het raam suisde. In de sneeuwende dofheid onder 't raam klonken nu en dan een paar korte stemmen van voorbijgangers, krakend met hun stappen in de dikke laag op den grond; dan werd alles weêr dof en donzig. Toen had hij zacht het deksel van de kist geschoven en had de doeken losgemaakt, waarmêe het gezicht bedekt was. Zij lag, alsof ze nog te bed lag, altijd starend naar dat eene punt ver, ver weg, met haar hoofd op zij. Hij had een tijd staan kijken en had haar gestreeld langs de koude wangen. Daarna had hij de kist dicht gemaakt en was weggegaan; en zij was wêer alleen gebleven, angstig alleen, met de lange brandende kaars aan het hoofdeinde, recht opborend in de nachtstilte. Nu, terwijl hij soesde, voelde hij weêr | |
[pagina 53]
| |
den dag na de begrafenis, in een snerpende koû; het reizen, met haar lijk achter den trein in een bagagewagen, het ophouden aan de tusschen-stations waar de menschen onverschillig langs de waggons liepen onwetend van den achtersten wagen, het moê voelen in zijn hoofd bij het schokken wanneer de trein over een wissel ging en hij in gedachten haar hoofd zag wiegelen heen en weêr, en altijd-door zijn smart die telkens opgolfde uit zijn borst naar boven, waar ze stuitte in zijn keel die dichtkneep als moest hij stikken. En daarna de lange, trage gang door de bemodderde, besneeuwde stad, met den wiegenden lijkwagen vóór hem, de menschen die bleven staan kijken en die hij zag door de mist der bevroren portier-raampjes, den bochtigen weg langs het water, een weg dien hij zoo dikwijls was langs gereden, en dien hij wist dat ook hij eens zou moeten afleggen lang uitgestrekt, schokkend vooruit, zonder terugkomst. Hij voelde weêr als dien dag 't vermoeiende gevoel in zijn hoofd, dat, pijnlijk kloppend | |
[pagina 54]
| |
van ingehouden zenuwachtigheid, zwaar spilde op zijn hals alsof 't elk oogenblik zou afvallen; hij voelde het vreemde gevoel als op 't kerkhof, toen hij de kist voor zich uit zag dragen in het stommelend gedrang der mannen, 't gevoel of 't zijn moeder niet kon zijn die weg was; hij herinnerde zich het plotselinge opschrikken toen de begrafenis was afgeloopen en 't tot zijn bewustzijn kwam dat zij 't was en dat ze nu voor goed weg was, voor altijd. De zware regen had opgehouden. In een zachte witheid dreef het licht helderder over de straat, glanzende plekken glimmend in de zwarte plassen en over de blauwende steenen. Schuivend gleed de schemering uit den kamer voort; de voorwerpen hoekten langzaam uit de duisternis op, met scherpe kanten snijdend in het licht. Hij stond moeielijk op uit zijn stoel, mat, duizelend van vreemde dofheid en liep suffend een tijd lang heên en weêr, denkend aan den dood dien hij zoo dicht bij had gezien. Hij kende den dood al lange jaren. Eerst | |
[pagina 55]
| |
waren het onbekende menschen geweest, die hij dood had gezien. Die hadden geen anderen indruk op hem gemaakt, dan dat 't voorwerpen waren, die men zeide dat eens geleefd en gedaan hadden als hij. Zij waren hem altijd onbegrijpelijk geweest in hun zwijgenden menschenvorm en nooit, wanneer hij voor ze stond, kon hij zich opdringen dat ze eens geleefd hadden. Daarna had hij menschen zien sterven. De meesten had hij een tijdlang gekend; maar 't waren vreemden geweest, aan wie hij nu en dan eens gehecht was, omdat zij langen tijd onder zijn behandeling waren gebleven. En zijn gevoel voor den dood was verstompt en hij was den dood gaan beschouwen als iets onbegrijpelijks, dat buiten hem en de zijnen omging. Maanden had hij voortgeleefd in de berusting van zijn gedachte. En als soms bij het bed van een patient, aan wien hij gehecht was, de vroegere gedachte bij hem opwaarde dat de menschen die hij liefhad ook eens zoo zouden liggen, hijgend en zonder bewustzijn, en dat er een dag zou komen | |
[pagina 56]
| |
dat ook zij bewegingloos als voorwerpen zouden worden weggedragen en hij ze nooit zou weêrzien, als hij dan weêr de angst voelde die hij in het begin zijner studie had gehad, een angst die dreigde hem krankzinnig te maken van machtelooze vrees, dan duwde hij, stampvoetend van verdriet, die gedachte met alle kracht weg, omdat hij de beroerdheid niet wilde voelen, die hij nog in zijn leven moest hebben. En langzamerhand was hij die gedachte gaan weghouden voor zich zelf en had haar opgeborgen in zijn geest, moeite doende om haar niet meer te voelen. Zoo was hij langen tijd rustig gebleven. Maar op eens was, door den dood van zijn moeder, weêr zijn vroegere angst opgekomen. Na haar sterven was 't of alles wat hij vroeger voor den dood gevoeld had, alles wat hij had trachten te bedekken met andere gedachten, of dat alles opwrong in zijn binnenste, grooter en forscher dan voorheen, of de doodsgedachte was gegroeid, in stilte voortwoekerend als een giftige schimmelplant, alles bedekkend met een grauwe, onoogelijke laag. | |
[pagina 57]
| |
En als vroeger was hij weêr den dood gaan zien overal, een spottenden, grijnzenden dood, die altijd met hem meêging en die telkens zijn gelen lach opkraste, wanneer zijn gedachten de koude kleurloosheid van zijn leven deden opblauwen tot een warmer tint. De heldere lichtglans aan de lucht was ongemerkt weêr weggeschoven achter de vuilwitte wolken. In een wuivende schudding der boomtakken schoot de wind uit met een langen ruk, een breede klettering van druppels uit de bladen klakkend tegen de vensters. De regen begon weêr te dalen, eindeloos, eentonig en gelijk, in een zware, maathoudende tikkeling. Dompig begon de duisternis neêr te glijden van de vette lucht, zich lagend, geluidloos en zacht, dichter en dichter. In de moedelooze neêrslachtigheid van dien middag, voelde hij een wanhopigen lust in zich opwoelen, zich zelf pijn te doen. En hij spande zijn gedachte op de ellende die nog moest komen, op al de dooden die hij nog om zich heen moest zien, zijn | |
[pagina 58]
| |
toekomst verwend met een breede, duistere doodstint. De gedachte kwam in hem op aan den tijd dat hij zou neêrliggen, overtuigd dat hij ongeneeslijk ziek was, voelend dat zijn leven ongemerkt, gestadig wegvloeide uit zijn moewe lichaam en hij ging na hoe hij zou voelen wanneer hij wist dat hij nog maar kort had te leven, terwijl hij den dood zou zien opsluipen naar hem toe, langzaam en stil. En hij dacht aan zijn meisje. Al lang had hij haar dood in zich gevoeld. 't Was in zijn ziel vast geslagen, plotseling, als de klauw-greep van een wild dier, korten tijd nadat zij geëngageerd waren. Zij hadden gewandeld, heel ver buiten langs de zee en waren in het gras van den zeedijk gaan zitten. Voor hen uit rimpelde de watervlakte, kleurig als de binnenkant van een zeeschelp, met vage, lichtgroene schijnsels overschijnend in grijs en rose. Telkens, wanneer de wind van achter den dijk over het water streek, moireerde de vlakte in kleine ruwigheden die onmerk- | |
[pagina 59]
| |
baar oplosten in de staâge rimpeling er omheen. Tusschen het gras soemden insecten droomering heen en weêr. En boven, in het lichte blauw, plekte de zon, plat en groot, in een zilveren harden glans, een strakken schijn vegend langs de lucht. Hier en daar dreef een wollige, donze wolk glijdend voort, statig, ernstig voortgaande, breedhangend in de ruimte. Langzamerhand hadden ze gezwegen en zij was ingesluimerd, lang uitliggend op den grond. Gedachteloos bleef hij naar haar zien, spelend met zijn handen door het gras. Onder haar gesloten oogen lagen diepe schaduwen, afgrijzend tegen de kleur van haar wangen, wit door het omstaande groen, haar mond was halfopen en onmerkbaar blies een kleine ademhaling tusschen haar stille lippen door. Ze lag zwaar rustend, onbewegelijk in het licht, achterover met haar armen langs haar zij, stil in de stilte rondom. Plotseling leek 't hem of ze veranderde in haar rust en terwijl hij vooroverbuigend op haar keek, was 't of de zachte ademhaling ophield en ze doodlag, dood. | |
[pagina 60]
| |
Toen ze wakker werd, waren ze voortgewandeld. Maar na dien dag had hij haar gezicht niet meer uit zijn herinnering kunnen dringen, toen ze neêr lag met half geopenden mond en uitgewischte uitdrukking en telkens voelde hij de pijnende gedachte: eens zal ze zóó liggen en niet meer opstaan. Dan zag hij haar voor zich zooals hij zoovelen gezien had en dikwijls was 't hem, als hij naar haar keek, of haar gezicht veranderd was, met twee groote, donkere gaten voor oogen en een grijnzenden glimlach, breed uitgetrokken om haar witte tanden. Hij nam haar portret van zijn schrijftafel. Veranderd door den vreemden lichtschijn die van buiten kwam, was 't of het strakblikkend gezicht, dat hem wezenloos aanstaarde uit de lijst, leek op haar gezicht toen ze achterover lag, bewegingloos en bleek, of het 't gezicht was van een doode. En terugvallend op zijn stoel, dacht hij aan den tijd van ellende, die komen zou. Hij peinsde hoe ze zou sterven en hij haalde de doodsgezichten op in zijn geest, die hij gezien | |
[pagina 61]
| |
had toen hij in het gasthuis was. Ze kwamen één voor één op, geluidloos zwevend, met dezelfde uitdrukking van moeheid en kalme stilte. Zij gleden voorbij, schimmig en vaag; eene was hem duidelijk bijgebleven met haar donkere haar en groote oogen, in den hoek van een zaal. Zou ze sterven als Alida? Hij dacht aan den tijd die komen zou, dat ze ziek zou worden; dan zou hij zien dat ze ongeneeslijk was, hij zou weêr doormaken wat hij doorleefd had met zijn moeder, de pijnlijke spanning van haar beter worden en weêr instorten en eindelijk, na lange, sombere dagen, zou de dag komen dat hij aan haar bed zou zitten, machteloos om haar te helpen, radeloos wroetend in zijn onvruchtbare wetenschap, terwijl hij wist dat ze ging sterven. Mat geslagen door de benauwende smart, die in hem opweende, rilde hij ineen in een moede losvalling van zijn krachten. En in den eindeloozen weemoed over zijn bestaan, waarin hij den dood altijd en overal zou voelen, bleef hij staren in de fulpen | |
[pagina 62]
| |
duisternis, die langzaam zijn kamer opvulde. Buiten daalde de onzichtbare regen gestadig neêr, weemoedig voortgezweefd door de weenende waaijingen van den wind.
October 1888. |
|