Uit den dood en andere schetsen
(1889)–Arnold Aletrino– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
[pagina 5]
| |
Aan Mej. R. MENDES DA COSTA.
De lamp die aan den zolder hing, brandde met een rechte, onbewegelijke vlam en verlichte met helderen glans een breeden kring van den vloer en de fleschjes en glazen op tafel. Een groot, blauw papieren scherm over de matglazen kap, liet het plafond en het bovengedeelte van den kamer in het donker. Slechts een ros kringetje licht, dat zich geleidelijk oploste in de donkere wolk duisternis er om heen, trilde in het midden. De meubels tegen den wand en in de hoeken, verdwenen in de stille schemering waarin | |
[pagina 6]
| |
kleine glimlichtjes op eene uitstekende ronding van een kast- of stoelpoot rustig glansden. In het ledekant tegenover het venster, maakten de lakens en kussens grijze, onregelmatige plekken, die onmerkbaar wegvloeiden in het omringende donker. Voor het openstaande venster woei het gordijn telkens breedgolvend op door den nachtwind, viel met zacht geritsel neêr en hing dan een tijdlang onbewegelijk. Op den schoorsteen tikte een klokje, met schel geluid, rustig voort. In den helderen kring van de lamp, zat Joan te lezen. Telkens sloeg hij een blad om, dat even ritselde. Nu en dan richtte hij zich op, leunde achterover in zijn stoel en keek gedachteloos naar de meubelen, die wegdommelden in het duister en naar het bed waarin zijn moeder lag in een onrustigen slaap. Dan boog hij weêr voorover boven zijn boek en las door, terwijl het suisend geblaas van de vlam en het helder tikken van de klok de stilte grooter maakten. Soms keerde de zieke zich kreunend om, | |
[pagina 7]
| |
onder een moeilijk gesteun van het bed. Voor een oogenblik bewogen zich de grijze vlekken van de lakens in eene onduidelijke golving. Langen tijd bleef het stil, een grijze looden stilte, waarin het ritselen van het boek een wit, zilver geluid maakte. Plotseling schrok de zieke overeind, zacht kreunend en met de handen tegen het hoofd gedrukt. Zij had de dekens van zich afgegooid en zat met wezenloozen blik te kijken. Joan stond op en ging naar het bed. Hij vroeg haar of ze wilde drinken. Maar de zieke antwoordde niet, zij kreunde zachtjes door en mompelde overstaanbare woorden. Hij schikte de dekens recht en liet haar voorzichtig terugglijden in de kussens, die hij met korte tikjes opschudde. De zieke steunde zachter en zachter en sliep langzaam in. Met voorzichtige stappen liep hij naar het venster, lichtte even het gordijn op, keek een oogenblik naar buiten in den nacht en ging weêr zitten aan den tafel, waar zijn boek open lag onder het licht. Hij schoof 't een eindje weg, leunde voorover | |
[pagina 8]
| |
op zijn ellebogen en staarde in het onbewegelijk doorbrandende licht, waarin telkens oranje vonkjes opschoten en verdwenen met zacht geknetter. Het ledekant stond rustig met zijn grijze plekken in de schemerachtige wolk, die in den kamer hing. Nachten achtereen reeds waakte hij, zonder hoop op herstel van de zieke. Hij wist dat na korter of langer tijd de dood moest komen. Daarvoor had hij al jaren gevreesd. Duidelijk herinnerde hij zich den dag toen hij, zelf beginnend in de medicijnen te studeeren, de diagnose van de ziekte van zijn moeder had gesteld. Jaren achtereen had hij haar sukkelend gezien, afwisselend erger en minder, tot hij op een dag een plotseling vermoeden kreeg. Toen had hij onderzocht met zenuwachtige kalmte, bang voor de waarheid van zijn onderzoek. Het was uitgekomen zooals hij dacht. Hij was met zijn moeder naar een professor gegaan, in de hoop dat hij zich zou vergist hebben: de professor had de diagnose goedgekeurd. En hij had bitterheid gevoeld tegen zijn | |
[pagina 9]
| |
vak, afschuw en walging van zijn studie, die hem meer verdriet lieten voelen dan ooit iets anders zou doen. Van dien dag af had hij geleefd in een bange spanning, schrikkend voor ieder oogenblik dat zijn moeder zich minder wel voelde, voortdurend met den akeligen dood voor oogen, dien hij er zoovelen zag sterven aan dezelfde kwaal. Toen werd hij als vervolgd door een manie voor alle klinieken waarop patienten werden voorgesteld met die ziekte; hij volgde ze met inspanning, maakte vergelijkingen tusschen den voorgestelden patient en zijn moeder. Hij vreesde voor de einduitspraak die hij reeds lang wist, maar waarnaar hij gedwongen werd te luisteren als door een onweêrstaanbare macht, altijd dezelfde: prognose infaust. Langen tijd had die ziekte hem bezig gehouden in maniakale opwinding: 's avonds werkte hij er in, hij las monographieën, sloeg handboeken na en altijd stuitte hij op diezelfde uitspraak: prognose infaust. Daarna was er een reactie gekomen en een soort rust. Zijn moeder was langen | |
[pagina 10]
| |
tijd wel gebleven en de opeenvolgende gevallen van andere ziekten hadden zijn gedachten van het onderwerp afgeleid. Misschien was ook wel het geval van zijn moeder eene uitzondering en zou het niet zoo verloopen als gewoonlijk. Eens op een dag was hij in het gasthuis op een zaal gekomen waar kliniek werd gegeven. Terwijl hij in verveling doelloos rondkeek, zag hij in een hoek een lijder in zijn bed zitten, kortademig en met de eigenaardige gezwollen kleur, die hem bekend was. Hij was op zijn teenen naar dien patient geloopen en had, om zich te overtuigen, het briefje gelezen dat boven zijn bed hing. Op eens kwam weer alles in hem op, wat hij had gevoeld, toen hij de ziekte van zijn moeder bestudeerde. Hij had het geheele uur verder zitten kijken naar den zieke, hij had iedere ademhaling gevolgd met een gedrukt gevoel afsof hij zelf benauwd was. De patient zat te hijgen, beklemd happend naar lucht, zijn borst was bloot, zijn neusvleugels bewogen snel. Hij greep om zich heen, angstig pakkend met zijn dikke, | |
[pagina 11]
| |
opgezwollen handen. Telkens richtte hij zich op in een benauwde ademhaling en wierp de dekens van zich, waardoor zijn gezwollen, misvormde, bleekglanzende beenen te voorschijn kwamen. Na dien tijd was hem dat beeld voor zijn geest gekomen als hij zijne moeder aankeek en aan de toekomst dacht. En waar hem het schoone van zijn vak werd geprezen, zag hij zijn moeder rechtop zitten, gezwollen, hijgend naar lucht, zooals die patient in het gasthuis. Hij had de ziekte zien toenemen. De aanvallen kwamen telkens heftiger terug en volgden met korter tusschenpoozen. Eindelijk was 't zoo erg geworden dat hij den dood van zijn moeder wenschte. Hij wachtte er op met angstige spanning en met vrees voor de vervulling van zijn wensch. Uit het bed steeg weêr een zacht gekreun, dat hem deed opzien uit de vlam naar de omringende schemering. De zieke keerde zich om en sliep door. Hij dacht voort aan den dood dien hij wachtte. Nu voelde hij niet meer dat ang- | |
[pagina 12]
| |
stige dat hij gevoeld had in het begin, toen hij pas kennis maakte met dien bleeken, rustigen toestand. 't Was niet op den snijkamer geweest waar hij bewustzijn van den dood had gekregen. Daar was geen dood. Het waren daar voorwerpen die den vorm van menschen hadden, geen doode menschen, die dingen die zwaar en log op de tafels lagen in de houding waarin ze werden neergesmakt, zonder haar of baard, met afgesneden vinger- en teentoppen. De eerste dagen had hij gewalgd van de vuile, roodbruine massa's waarin hij moest wroeten met zijn vingers en van de zoete, blauwgrijze lucht die in de zaal hing, een lucht die in zijn kleêren drong, die hij overal meêdroeg, op straat, in zijn bed, die hij rook aan zijn handen wanneer hij at, die hem in zijn kamer voortdurend vervolgde en die hem telkens een ongeordend beeld voor zijn geest riep van een groote zaal met bleek, schel licht, dat loom hing over vormlooze hoopen bruin en wit. Dikwijls was hij, na college, nog een tijd alleen in den snijkamer gebleven. | |
[pagina 13]
| |
De stilte hing van de grijze zoldering af, zwaar als lood, en drukte op de onbewegelijke lichamen die bleven liggen zooals ze waren gelaten. In het schemerachtig winterlicht van den tijd na vier uur, lagen de cadavers met onduidelijke omtrekken, terwijl natte lappen die om de ledematen waren gewikkeld, vormlooze stompen maakten die over den rand van den tafel hingen. Een been, waarvan het vel was afgevild, stak in obscoene houding, hoekig boven de lichamen uit. Achter in de zaal begon het te schemeren en viel als een grijs stof over de geelhouten kasten waarvan de koperen sloten nog even glansden; alleen de vuurschijn van den kachel bleef lichten en staarde als een groot, rond oog van een zwart monster over de dommelige lijken. Langzaam begon een bruin doorstreepte, dikke, grauwe walm op te stijgen van vunze rotting, van gesneden en verwroet dood vleesch en vet, dat glibberig werd door een benauwende lauwheid. Dan had hij lijk voor lijk bekeken om er iets meer in te zien dan een vorm, | |
[pagina 14]
| |
maar overal was die, alleen, gebleven. Het waren voorwerpen, gemaakt als menschen door een handig kunstenaar, die alles tot in het kleinste had nagebootst en niets had vergeten, zelfs niet de oude nagels en tanden die in groezelige matheid tusschen de drooge lippen door kleefden. Noch de arm, dien hij optilde en die met een matten plomp neêrviel, noch het kale hoofd, dat hij bonzend liet neêrdeunen op den tafel, kon hem doen denken dat 't een mensch geweest was. De gewoonte had meêgeholpen om de walging te overwinnen en hij was door den snijkamer gegaan als door een vuil, smerig, stinkend steegje. Later in het gasthuis had hij doode menschen gezien! Hij herinnerde zich den eerste, een man dien hij als patient op de zaal had gekend met phthisis. In het midden van de stille, leêge zaal, op den bekenden tafel, lag het lijk onder een groezelig, wit laken. Alleen de voeten staken er uit, met droog geplooid vel en lange, vuile, misvormde nagels. Het gezicht | |
[pagina 15]
| |
was bloot. Verward en vuil door het speeksel, dat in de laatste oogenblikken uit den mond was geloopen en dat tot een korst was opgedroogd, kroesde een rosse, grijs gevlekte baard om de ingevallen wangen en smoezelig blauwe lippen. Het grijze haar wirwarde over den opstaanden rand van den tafel. De knecht was binnen gekomen om alles voor college klaar te maken en had het laken weggetrokken. Mager, rose bleek van kleur met een ingetrokken buik die groen begon te worden, lag 't cadaver op den rug. De heupbeenderen teekenden zich onder het gladgespannen vel en de ribben geleken een dun latwerk, waarover de huid was getrokken. De armen die naast 't lijf lagen, leken veel te lang en de kleine, witte, zachte handen, die flauw waren gebogen in de vingergeledingen, schenen nog te leven in haar onbewegelijkheid. De omringende stilte maakte ze nog onbewegelijker. Het was een matbleeke rust waarin 't cadaver lag; de scherpgeteekende levenskleuren waren uitgevloeid tot onbestemde, vage, rusttinten. Hij had het lichaam weêr voor zich gezien zooals | |
[pagina 16]
| |
op de zaal en had 't weêr hooren spreken; 't was hem geweest als zag hij de borst intrekken en uitzetten in den pijnlijken hoest dien hij zoo dikwijls had gehoord. Nu, na langen tijd, terwijl hij in de vlam zat te staren, kwam hem het beeld weêr voor den geest. Hij zag weêr den knecht die, met een ruwen zwaai, terpentijn op de haren goot en kreeg in zijn oogen weêr de brandende pijn, die hij voelde, toen hij een druppel langs 't voorhoofd naar een der ooghoeken zag rollen. Onwillekeurig had hij toen zijn oogen dicht geknepen en de tanden op elkaâr gedrukt van de pijn die hem 't cadaver scheen te hebben. Maar de druppel was stil verder gerold langs de neus, naar onder, als een groote, eenzame traan. Het had hem pijn gedaan toen hij het mes op de koude huid zag zetten; het was hem geweest alsof zijn eigen lichaam werd geopend en of er met ruwe hand gewoeld werd in zijn eigen ingewanden. Toen had hij plotseling een benauwend gevoel gekregen en de gedachte was door | |
[pagina 17]
| |
hem heengegaan als de snijdende kramp van een geneesmiddel: er zal een dag komen dat ik en allen om mij heen zullen zijn als dit cadaver. En hij had den professor aangekeken, die stond te praten alsof hij zelf onsterfelijk was en had één voor één de studenten aangestaard die voort schenen te leven in de gedachte van altijd te zullen zijn, alsof ook zij niet eens zouden liggen, onbewegelijk en bleek. Die gedachte was hem bijgebleven. En hij had na dien tijd het doodsgevoel niet van zich af kunnen zetten. Soms zag hij in gezelschap plotseling allen om hem heen, bleek, met verward haar, stil en onbewegelijk achterover liggen, als het lijk dat hij het eerst had gezien. Toen had hij vrees voor den dood gekregen en dikwijls werd hij 's nachts wakker met een schrik en bleef onbewegelijk liggen op zijn rug, luisterend naar zijn hartslag dien hij vreesde te hooren ophouden, met de armen langs het lijf als al die lijken die hij gezien had. Zoo had hij een tijdlang voortgeleefd, als | |
[pagina 18]
| |
met een pijnlijke kwaal, waaraan hij ieder oogenblik herinnerd werd. De begrafenis van zijn vader had dat veranderd. Een gedempte drukte, een stommelend geloop en luid gefluister, een groot brommend gezoem, waarin telkens een kort gestampel brokkelde, overgaande in een gedempt rumoer, dof door het half-duister en het onderschepte licht. Geratel van rijtuigen en geschreeuw van mannen; 't rammelen van wagens en karren langs hem heen; een hortend en stootend gedrang in den langen stoet met verwarrend stilstaan op de modderige steenen. Vóór hem het groen-zwarte vlak van den lijkwagen, die met stuipige trekken voorthosde en hem het uitzicht benam. Telkens als hij opkeek stuitte hij tegen den zwarten muur; hij had neiging er tegen te trommelen met zijn vuisten. Hij werd bang dat hij 't zou doen en keek naar de wielen, die hij zoekend volgde, hoe ze doken in de kuilen tusschen de straatsteenen en over hoogten wipten; hij trachtte de modderspatten te tellen, die tegen den zwarten muur sprongen en | |
[pagina 19]
| |
bleven hangen als groote, grijze insecten. Eindelijk een lange, eentonige, weg met magere boomen, langs een breed, golvend water, waarboven de regen in schuine strepen van de grauwe lucht viel. Vóór hem zag hij weêr dezelfde zwarte vlakte van den lijkwagen, die nu breeder en ongelijker wiegelde door het sukkeldrafje, waarmeê de stoet voortging. 't Vermoeide hem en hij kreeg geleidelijk het gevoel afsof hij zelf het lijk was, dat voorthosde achter dien muur; elke schok en zwaai deed hem pijn en 't was hem of hij het lijk telkens zag opspringen en vallen en of hij het hoofd, zwaar en meêgaand, wippend zag schokken tusschen het deksel en den grond, waartusschen 't lag uitgestrekt. Op het kerkhof had dat gevoel hem verlaten, het gegons en gerommel was uit zijn ooren verdwenen en, in de stilte alleen gebleven, had hij al het gerumoer en gestommel van dien geheelen morgen, al het gehos en gewoel voelen oplossen in een vage neiging naar een onmetelijk groote, afgematte rust, een behoefte om zelf onder den grond te liggen, | |
[pagina 20]
| |
onbewegelijk en stil. Dat gevoel had hij gehouden, en het was in de plaats getreden voor zijn vroegere angst en onrust. Kermend werd de zieke wakker en riep om drinken. Hij stond op en ging naar het bed. Zij lag met korte bewegingen van haar borst te hijgen naar lucht. Toen zij had gedronken, bleef zij achterover liggen, starend naar den zolder. Een oogenblik werd zij benauwd, rukte het hemd op haar borst open en wilde het dek van zich afgooien. Met zachte bewegingen hield hij haar tegen en richtte haar op. Zij bleef tegen hem aangeleund tot de aanval voorbij was. Toen zakte ze weêr terug in het kussen. Langzamerhand werd haar ademhaling regelmatiger en na eenigen tijd sliep zij rustig. Hij ging naar het venster en trok zacht 't gordijn op. De dag kwam. De lantaarns in de straat en aan de overzij van het water waren reeds uitgedraaid. Op straat was alles nog donker, de daken van de huizen werden schemerachtig verlicht en staken grijs af tegen de bewolkte lucht, waarin lange, onregelmatige scheuren, groote stukken | |
[pagina 21]
| |
afsneden die langzaam begonnen voort te bewegen en waartusschen een heldere achtergrond zichtbaar werd. Hij leunde tegen het venster en keek naar de huizen aan de overzij die rustig tegen elkaâr stonden geleund, dommelend met een onnoozele uitdrukking in hun gevels en met lodderige vensters. De boomen wiegden telkens heen en weêr als groote, zwarte pluimen en suisden door den morgenwind. Het verlangen naar rust was door den tijd bij hem gesleten, het kwam wel eens bij hem op, maar verdween weêr zonder dat hij er aan dacht. Hij was onverschillig geworden voor eigen verveling en eigen verdrietelijkheid, door de onbewuste overtuiging dat eenmaal die groote rust zou komen. Hij had werktuigelijk voortgeleefd en gewerkt. De begrafenis van zijn vader werd onduidelijker voor zijn geest en de angst voor den dood had een anderen vorm aangenomen. Zij openbaarde zich in pijn die zijn vak hem deed, door de voortdurende herinnering aan de ellende om hem heen. Dikwijls, als hij 's morgens naar het gast- | |
[pagina 22]
| |
huis ging, werd hij verdrietig bij de gedachte dat al die ellende nooit kon ophouden en het was hem of hij veroordeeld was om altijd denzelfden, klagenden, levensstrijd bij te wonen. De waereld werd in zijn gedachte niets anders dan een groote wedloop, die eindigde bij den dood. 't Was hem of de poort van het gasthuis het gewone leven afbakende en hij in een andere waereld kwam. Het gasthuis maakte hem den indruk van een groote beerput waarin het riool van het leven uitloosde en waaruit de dood telkens groote massa's weghaalde, maar die toch altijd gevuld bleef. 't Werd hem of hij op den rand stond en de lichamen zag meêslepen in den stroom, of hij ze volgde en ze eindelijk een tijd lang zag rondworstelen in den grooten put waaruit ze bijna nooit kwamen of als ze er uitkwamen weêr een eind werden teruggegooid in het drabbig riool. Maar aan 't eind haakte de dood ze toch vast, tegen alle worstelen en hulp in. Ongemerkt was dat gevoel in hem gekomen ook buiten het gasthuis en als hij liep of met menschen sprak, kon hij zich | |
[pagina 23]
| |
niet weêrhouden te denken aan dat vuile, modderige riool waarin hun lichamen onweêrstaanbaar werden meêgesleurd. Maar ook dat verdween uit zijn geest en hij zag alleen de groote put op 't einde, reusachtig en diep, waarin alles verzonk met dwarrelend gewoel en worstelend geplomp, een groot diep ravijn waar de dood omheen huppelde en met een ploertigen grijnslach telkens een lichaam ophaakte. Toen begon hij het onvolledige van zijn vak te voelen en minachting voor zijn ambt door machtelooze woede, machteloos tegenover den grooten paljas die aan 't eind stond en maar altijd doorschepte uit den altijd vollen kuil. En eindelijk verstompte dat ook voor een groot deel. Soms echter, voelde hij de woede weer opkomen als hij voor het bed stond van een patient die ongeneeselijk was en langzaam moest sterven. De wind werd sterker en koeler. De hemel zag er met zijn afgebrokkelde, losse wolken uit als een groote waterplas waarin grijze schotsen ijs drijven die aan elkaâr raken, | |
[pagina 24]
| |
voortgaan en eindelijk in kleine stukjes gebroken, wegzwemmen op een onhoorbare trekking. Sneller dreven de wolken voort, telkens grooter plekken hemel openlatend. Het licht daalde over de daken naar onder, lager langs de gevels, verhelderde de wuivende boomtakken en bleef als een grijze tint over de straat hangen. Soesend volgde hij de wolken, die langs de lucht zwommen als in een heller en heller wordende stroom. Hij herinnerde zich hoe zijn gevoel door den tijd niet meer tot zijn bewustzijn kwam, hoe hij werktuigelijk naar het gasthuis ging, zijn werk deed en iederen patient beschouwde als ‘een geval.’ Lang had dat niet geduurd. Op een dag had hij zijn moeder in een apoplectischen aanval gevonden en al zijn vroegere ellende was weêr opgekomen. Zijn moeder was verbeterd, doch waar de omgeving weêr hoop had op geheele beterschap, wist hij dat dit het begin van het eind was. Toen zag hij ook weêr duidelijker het beeld van den dood voor zich. Wanneer hij zijn moeder aankeek, zag hij | |
[pagina 25]
| |
tegelijk de zwarte diepte en den dood, wachtend tot zij dicht genoeg bij was om haar te grijpen. Hij begon zich te voelen als in een benauwde nachtmerrie. Overal zag hij den dood staan. Het werd een waanzin om diagnoses te maken, van dien, van dien, van iedereen. Het deed hem goed zich zelf pijn te doen in zijn gevoel, hij lachte inwendig als hij weêr een diagnose had gemaakt of vermoeden kon, bij iemand die nog niets wist van zijn eigen kwaal. Dan dacht hij: ook die gaat er aan, en onweêrstaanbaar bijna werd soms de neiging om het uit te schreeuwen waaraan de persoon kon sterven. En hij vreesde in huilen uit te barsten over de ellende om hem heen, waartegen hij niets kon doen; hij moest en moest zich nog meer pijnigen, als iemand die in smart, zonder reden, een hond, waarvan hij veel houdt, tot bloeden ranselt, om dan uit te snikken van verdriet over zijn eigen wreedheid. Tegelijk voelde hij weêr zijn machteloosheid en nu sterker, door zijn eigenbelang dat sprak. Hij trachtte 't van zich | |
[pagina 26]
| |
af te zetten, denkend aan zoovele die grooter waren in wetenschap en even machteloos, maar telkens werd zijn bitterheid opgewekt door het gezicht van zijn moeder die half verlamd op haar stoel zat. De zon stond nu zuiver en wit aan den strakken hemel. Een paar kleine wolkjes dreven onmerkbaar voort in rustige vaart, rose verlicht aan hun gepluisde randen. De groote, breedgepluimde boomen aan de overzij, wiegden zacht heen en weêr met hun hangende takken, waarin een roodgouden glans hing. Scherp en kort tilpten de vogels. De straat ontwaakte met haar eentonige blauwe en roode steenen, onder een gouden rust die warm van den hemel viel. Hier en daar schitterde een venster met een groot, stralig licht, onbewegelijk en scherp. Sterker dan ooit voelde hij nu die behoefte naar rust, die hij gekregen had bij de begrafenis van zijn vader. Na de afmattende, ongeregelde opwinding van zijn leven in de laatste weken, was zij gestadig toegenomen; nu voelde bij haar in zich opkomen, dringend, groot, allesbedekkend in een lange, | |
[pagina 27]
| |
kleurlooze onverschilligheid. 't Was hem of hij altijd zou moeten blijven met dat gevoel, of die groote rust nooit zou komen. Hij voelde hoe zijn geheel verder leven zou zijn, altijd het doodsgevoel dat weêr in hem was ontwaakt en dat hij in zijn geest voelde doorvreten, langzaam en pijnlijk als een kwaad gezwel. Hij voelde het doodsgevoel zitten, vastgeboord als een groot ondier met gehaakte pooten, dat hij niet kon losscheuren maar dat met hem zou blijven zoo lang hij leefde. 't Was hem of zijn binnenste was bekleed met een gelijke doodstint, die al het licht van buiten opving en teruggaf in een matte glanslooze kleur. Nooit zou die tint helder worden, dat wist hij. Alles wat hij dacht, eindigde met den dood, alles wat hij voelde, wat hij zag, wat hij hoorde, alles loste zich op in één groot, vaag begrip: dood. Hij voelde dat 't nooit meer anders kon zijn. Achter hem in den kamer brandde de lamp met een gele vlam tegen het daglicht, dat dieper en dieper in den kamer drong, met blauwachtige kleur. Hij keerde zich | |
[pagina 28]
| |
om, ging van het raam en draaide de lamp uit. Grijswit scheen het licht van buiten, over de meubels, die duidelijker tegen de schaduw in de hoeken uitkwamen. Toen hij het bed naderde, lag de zieke rustig ademend op haar rug, met haar mond open. Onhoorbaar gleed het geluid van haar ademhaling in de stilte. Een tijdlang bleef hij luisterend kijken. Toen ging hij naar den tafel, mompelde iets als: vervloekt vak, en ging voort met lezen.
April, 87. |
|