| |
| |
| |
| |
Klagt op het verlies mijner beide beenen,
welke in de strenge Winter van het jaar 1823, bij het arbeiden aan het Noord-Hollandsche Kanaal, tusschen Amsterdam en den Helder zijn bevrooren.
door A.C. ALEBERS.
(Onder de Zinspreuk:)
Zijt met dit deernis lot bewogen,
Want hij verdient uw mededogen.
1.
Vele menschen hoort men zingen,
Het meeste ijdel en niets waard,
Anderen, huppelen, danzen, springen,
Dien vreugd is voor mij niet op aard,
| |
| |
Het noodlot zegt onafgebrooken,
Met woorden in dit kunstlooslied,
Van 't geen waar van 'k ben ontstooken,
Gelijk een ieder spreekend ziet. bis.
2.
Van dit kunt gij Noord-Holland spreken?
Toen uw Kanaal het aanzijn kreeg,
En ik als werkend in dien streeken,
Op eens door ramp ter nederzeeg!
De nooddwang voerde mij daar heenen,
Om door een zware arbeid,
Aan mijn moeder hulp te leenen,
Wijl 's Vaders troost mij waar ontzeid. bis.
3.
In achttien honderd drie en twintig,
Te midden van dien winter kouw,
Wierd alles door den vorst ongunstig,
Gedompeld in een diepe rouw,
Neêrlands Zee en Waterstroomen,
Geleeken eene klomp Kristal,
De winden deeden zelfs de boomen,
Storten in 't diepste dal. bis.
4.
Zeventien jaren, goede vrinden,
Waar ik oud, toen mij het lot,
| |
| |
Van dien kouw deed ondervinden,
Den almagt van den groote God;
Mijn beiden beenen ras bevrooren,
In een schaamele strooije hut,
wierd dit ongeluk mij beschooren,
En schier mijn leven uitgeput. bis.
5.
Hoopeloos leê 'k toen ter aarde,
Door pijn en smarte afgemat,
Tot eindelijk zich den mensch verwaarde,
Mij te brengen naar een dorp of stad,
Alwaar ik van mijn beiden beenen,
Ras ontnomen wierd, aldaar
Ach menschdom! wilt mijn jeugd beweenen,
Dit onheil staat voor ieder klaar. bis.
6.
Ziet menschen, ziet twee houten staken,
Dienen mij thans om mijn brood,
Te winnen, en uw te genaken,
Eerbaar in mijn druk en nood,
Dat God! dus u allen spaaren,
Voor zoo'n deernis waardig lot,
En geen rampspoed nog gevaren,
Uw jeugd verplet, uw vreugd bespot. bis.
| |
| |
7.
Voor mij is thans niets meer te hoopen,
Als liefden van mijn even mensch,
En langs hun straat en deur te loopen,
Ter slaaging van mijn harte wensch,
't Noodlot dat mij eens kwam treffen,
Ontrukt mij van den arrebeid,
wilt dus o mensch! deez' ramp bezeffen,
En bied m' uwe meêdoogendheid. bis.
Te Rotterdam, bij T.C. HOFFERS, in de korte Pannekoekstraat, bij de Nieuwe Markt.
|
|