'Beatrijs'
(1847)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Beatrijs.Aan den Heere H.J.C. van Nouruys.Nog niet lang geleden, Amice, werden we, door een veelzijdig kunstbeoefenaar, met een voortreflijk schilderstuk verrast; ik zag naar iets om, geschikt om als erkentenisblijk den zoo heuschen auteur te worden aangeboden, toen mijn oog op een Memmelinckjen viel, dat ik, in den laatsten tijd, zoo goed ik 't vermocht, gekopiëerd had. Ik hoop, dat het moderner licht en bruin, hier en daar aangebracht, bevonden moog worden het groote effekt der kompozitie niet nadeelig te zijn geweest, en (zoo 't mogelijk waar) zelfs eenige te-gemoet-koming oplevere, voor wat mijne kopie in tederheid van uitdrukking, fijnheid van lichttonen, helderheid van lokale kleur, en naïveteit van lijnen, bij het origineel moet achterstaan. Ontvang ze hiernevens, met den handdruk van Uw Vriend A. Th. Januari, 1847. | |
Voorspraak.Ik weet u een wonder te noemen,
De Maged Maria ter eer:
Wat zouden we de Almacht verbloemen,
De liefdrijke macht van den Heer!
Zoo God eens een needrige vrouwe
Bezield heeft met Hemelsche Kracht -
| |
[pagina 37]
| |
Zoo Jezus, den Mensch ten behouë,
Als kind werd ter waereld gebracht -
Wal zijn we voor kleiner mirakel,
Voor mindere gunsten dan blind!
Wat spot men met iedere schakel,
Die Hemel en aarde verbindt!
Men love de schittrende bloemen,
In 't bloemhof der Kerke bewaard:
Men leer ze de ware te noemen -
Men wéet ze de schoonste van de aard:
De bloeme van Gods Evangelie,
Zij teder bewaakt en gekweekt....
Maar schuilt, naast de prachtige lelie,
Geen bloemtjen, waar niemant van spreekt?
Viooltjens, in 't wilde gewassen,
Vereischen geen hulde, geen zorg -
Maar toch - die viooltjens - zij passen
In 't oord, dat ze needrig verborg.
Ja, wie er de planten bewondert,
Uit kenlijken oorsprong gegroeid,
Blikt soms naar het kruid, dat in 't honderd
Daarneven zoo zedigjens bloeit:
De geur van dal plantjen streeft mede
Ter stichting van 't hoogste genot -
Wie eischt, dat een doelloze snede
't Moedwillig in 't voortbloeien knot?
| |
[pagina 38]
| |
Verhaal.Daar leefde in 't vrouwenklooster
Een jeugdig nonnekijn;
God was alleen haar trooster;
Daar mocht voor haar geen rooster,
Geen buitenwaereld zijn.
Ze vond haar vreugde en lijden
In 't zevendubbel Wee,
En 't zevenvoud Verblijden,
Der Teedre, wier getijden
Ze bad, als lievlingsbeê.
Zoo had zij éen vriendinne -
De zoete Moedermaagd;
Zoo was ze kosterinne;
En droeg geen andre minne
Dan die de sluier vraagt.
Zoo dachten al de nonnen -
Zoo ging alom de maar:
Dan och! twee liefdebronnen
Twee harten, licht verwonnen,
Vergeten noode elkaâr.
Zij had, haar kinderleven,
Een lieven knaap bemind,
En schoon aan God gegeven,
| |
[pagina 39]
| |
Was haar geen hart gebleven,
Dan zwak en aardschgezind.
Zij zat, ter morgenstonde,
Voor 't eenzaam vensterkijn;
De jonkman reed in 't ronde,
En zag de lieve blonde,
En weende als zij van pijn.
Toen zond zij hem een bode,
Wiens zijden briefjen spreekt,
In woorden zacht en blode,
‘Mijn lief, ik ga ter doode,
Als mij uw min ontbreekt.
Kom over negen dagen
Daar ginds aan d' eglantier...
Ik kan mijn droeve plagen,
De kap niet langer dragen,
En vlucht met u van hier.’
En zie, na negen dagen,
Heeft zij, toen middernacht
In 't klooster was geslagen,
Met pijnlijk boezemjagen
Haar laatste dienst volbracht.
Na 't luiden, en bedienen,
En 't zingen der mettienen,
| |
[pagina 40]
| |
Klonk lang nog háar-alleen
De laatste toon in de ooren
Dier vrome zustrenchoren -
Maar stierf in 't ijdel heen.
En doofde zij de lichten -
Toch éen, eer alle zwichten,
Haar nog in de ooge speelt;
En zijwaards afgetreden,
Genaakt ze, zacht van schreden,
Mariaas minlijk beeld.
‘O Moeder, mijn vriendinne!’
Zoo roept zij schreiend uit,
‘Gij ziet, wat ik beginne
Met afgedwaalden zinne,
Verloren Hemelbruid.
Ik moet in zonde leven;
Ik moet in zonde sneven,
O heilge Troosterin!
Uw geest heeft mij verlaten,
Uw hulp kan mij niet baten -
Bij God ontvreemde min.’
Toen hing zij, voor Marië,
Van kerk en sakristië
De sleutels daar ten toon:
Opdat ze in de aandacht vielen
| |
[pagina 41]
| |
Van al wie neêr kwam knielen,
Bij 's Heeren Moeders troon.
Toen lef zij kap en wijlen,
Haar kleed, op d' outaarsteen;
En toog in stiller ijlen,
Vol angst naar buiten heen...
En in den bof gekomen -
Daar blinkt iets door de nacht;
Daar fluistert, langs de boomen,
Een stemme teêr en zacht;
Hij komt, verrukt, haar tegen,
Dien zij haar liefde gaf..
En, op zijn ros gestegen,
Gaan zij, ontzind, huns wegen,
In ademlozen draf.
Wie meldt ons wat geweste
Van beiden is doorkruist -
En hoe dat ben ten leste
Een groote schoone veste
Te zamen heeft gehuisd!
Hoe zij elkaâr beminden...
Doch, telken levenstred,
Meer leeds bij de onrust vinden
Van 't zondig trouwverbinden,
| |
[pagina 42]
| |
In strijd met 's Heeren wet.
En hoe - na zeven jaren! -
Al wal zij mochten sparen
Van 'tgeen hij gouds bezat,
Verteerd was en verloren,
Ja, 't kroost, uit hun geboren,
Als zij geen brood meer had.
Ach! mei nog zwaarder rampen
Had de arme zondares te kampen:
Den man, wien zij haar liefde bood,
Wien ze alles prijsgaf, hierbeneden,
Met alle hoop en zielevreden -
Hem, werd de ramp zijn moed te groot:
Hij zag haar lijden, zag haar streven,
Terwijl hem rouw en smart versloeg;
En eenmaal - op een morgen vroeg -
Daar heeft hij haar en 't kroost begeven:
En kwam niet weêr - van al zijn leven!
En toen - (o reine Moedermaagd,
Bid voor de diep gevallen vrouwe,
Die, na 't verbreken van haar trouwe,
Al meer en meer zich heeft verlaagd!)
Toen kon zij toch haar beide jongren,
Niet daaglijks dorsten zien en hongren -
En Eedle Jonkvrouw, als zij was,
Wist zij geen kleederstof te spinnen,
| |
[pagina 43]
| |
Waarmeê ze éen bete daags mocht winnen,
Die 't lijden van haar kroost genas.
Zij viel tot groote, ontelbre zonden!
Maar 't was, voorwaar! alleen uit nood:
't Geschiedboek spreke des t' oorkonden:
't Was vreeze voor de hongerdood.
Zoo bracht zij nog weêr zeven jaren,
In ondeugd en ellende door,
Maar eindlijk vond de geest gehoor,
Die zachtkens om haar rond bleef waren.
Een diep, een bitter, zielsberouw
Deed, uur aan uur, bij nacht en dagen
Haar rustloos krijten, rustloos klagen,
Voor 't aangezicht der Lieve Vrouw:
‘O toevlucht der bedroefden!
Vertoon mijne arme ziel,
Dat, wie uw hulp behoefden,
En met vertróuwen toefden,
Uw troost ten deele viel!
Bedenk, ik heb nog heden
Ter uwer eer gebeden,
Al bleef uw deugd mij vreemd:
Ach, toon mij, dierbre Vrouwe,
Dat ge in mijn diepe rouwe
Uw welbehagen neemt!
| |
[pagina 44]
| |
Zou ik verloren wezen,
Als gij mijn zaak bepleit -
Gij, Moeder, nooit volprezen,
Zoo hoog in gunst gerezen
Bij de Oppermajesteit?
Was Jezus niet uw zone?
Heeft Hij geen heerlijk loone
Voor uwe deugden veil?
Of weigert de Albehoeder
De beden zijner Moeder
Voor zijner kindren heil?
Neen, neen! Hij zal u hooren....
O smeek Hem dan om troost:
Om stilling van zijn toren,
Om hoop, zoo láng verloren,...
Om voedsel.. voor mijn kroost.’
Toen rees zij, door 't gebed bemoedigd,
En nam een kind aan elke hand,
En in haar tocht van God bespoedigd,
Verliet zij 't land.
Zij leefde voort van liefdegaven
Met blode hand alom vergaârd -
Opdat zij spijzen mocht en laven
Haar zoons, haar eenigst goed op aard.
En zie, zij doolde zoo veel dagen
| |
[pagina 45]
| |
In onbekende streken rond,
Dat zij het oord, in 't hart gedragen...
Het klooster - eindlijk wedervond!
Reeds was de zon in 't West gedoken,
Toen ze aan een stulpjen, laag van bouw,
Eene oude, brave weduwvrouw
Om gastvrijheid heeft aangesproken...
En toen zij 't welkom had verstaan -
Toen dorst haar schroom ten laatste 't wagen
Der vrouwe zachtkens af te vragen,
Hoe 't met 'et klooster was vergaan.
‘Ik hoorde,’ zegt ze ‘dezer weken,
Van eene kosterinne spreken,
Die (naar ik meen), voor veertien jaar,
Op 't onvoorzienste toog van daar:
Ei, zeg mij, is 't u nooit gebleken,
Waarheen de ontrouwe zij geweken?’
Toen werd de vrome weduw gram;
‘Foei,’ riep zij, ‘had ik kunnen denken,
Dat wie bij mij haar intrek nam
Door achterspraak 't gesticht zou krenken -
'k Had haar mijn huis en hulp ontzegd.
Foei! dat gij door een blaam, zoo slecht,
't Verdenken van zoo groote zonde,
Een nonne lastert, die met recht
De vroomste heet, een mijl in 't ronde.
O, neem te rug dat zinloos woord.
| |
[pagina 46]
| |
Met smart en ergernis gehoord!’
En die daar bij baar kindren zat
Dacht, ‘Lieve God, wat maar is dat?’
‘Ei, Vrouw,’ zoo spreekt ze, ‘doe mij weten,
Hoe (naar u heugt) hare oudren heeten!’ -
En de andre zegt het. - 't Is dan waar!
Die goede naam, die roem is haar!
God weet, wat in heur harte woelde;
Wat liefde zij des nachts gevoelde
Voor Hem, en 't snood verlaten goed;
En hoe ze, in afkeer van zich-zelve,
In ovengloed of grafgewelve,
Met vreugd haar zonden had geboet.
God weet, hoe zij, met heete tranen,
Haar zondig leven heeft beschreid -
Toen plotsling in haar eenzaamheid,
(Zij had zich naauw ter rust geleid)
Een zilvren stem haar kwam vermanen,
En zeide: ‘Mensch! uw smeekend woord,
Waarin gij, onder droevig kermen,
Maria badt zich uws te ontfermen,
Werd liefderijk door haar verhoord.
Zij smeekte God voor u genade...
Ga dan nu heen, met haren rade:
Begeef u naar de kloosterpoort:
Gij zult de deuren open vinden,
Waaruit gij vloodt - met uw beminden
En onstandvasten bruidegom...
| |
[pagina 47]
| |
Gij vindt uw kap en wijlen weder:
Zij liggen op den outaar neder:
Ga dan, en doe ze u haastig om,
En dank de Lieve Vrouw Marië:
De sleutels van de sakristië -
Zij hangen in heur heiligdom,
Ter plaatse van voor veertien jaren.
Die tijd is sints uw vlucht vervaren -
Maar zonder dat men in 't gesticht
Van eenig kwaad u heeft beticht.
Want zie - de Hemelkoningin
Nam uw verlaten plaats er in.’
De stemme zweeg; en bij 't ontwaken,
Bad zij den Heer bekend te maken,
Of zij die inspraak volgen mocht:
‘God!’ riep zij, ‘zend mij ander male
Uw Engel, dat ik niet verdwale
Ter stede, waar ik redding zocht!’
En 's andren nachts deed, als te voren,
Een stemme bij haar slaap zich hooren,
En zeide: ‘Mensch, wat draalt gij toch?
Ik ben Mariaas trouwe bode;
Ga dan ter plaatse, waar ze u noodde...
Ga; twijfel niet: zij toeft u nog.’
‘Ach,’ denkt zij, ‘'t is wellicht de Booze,
Die hoopt eene oude roekelooze
| |
[pagina 48]
| |
Met list en laag in boei te slaan.Ga naar voetnoot1
Ach, God! ach, doe mij meer dan droomen:
Al heb ik in den slaap vernomen,
Dat mij Maria d' Engel zendt -
Ach, koom hij toch mijn nachtrust storen,
En doe me, ontwaakt, dat heilwoord hooren -
‘Maria, roept u in 't konvent!’
Toen waakte zij, de derde nacht;
Daar komt een stem met groote kracht,
En van een Hemelsch licht verzeld,
Die haar den wil des Heeren meldt:
‘'t Is kwalijk, dat ge zoo veel dagen
Uw heil dus nutloos blijft vertragen:
Maria zendt u kloosterwaart.
De deuren vindt gij voor u open -
Gij moogt konvent en kerk doorloopen:
En de oude dienst zij weêr aanvaard!’
En nu - ja, nu aanbad zij weenend
De stem, die uit den hoogen sprak;
En, over beî haar kindren lenend,
Riep zij, terwijl haar 't harte brak:
‘Ik ga, mijn God! en dees mijn zonen...
Gij zult ook hen uw liefde toonen,
Gelijk Ge 't aan de moeder deedt.’
Toen toog zij dit haar bovenkleed,
| |
[pagina 49]
| |
Waar zij haar dierbren meê bedekte,
En zonder dat haar kus hen wekte,
Sprak zij dit vurig, afscheid uit:
‘Vaartwel, mijn lieven! voor uw moeder,
Vindt gij in God uw hulp en hoeder -
'k Voldoe aan 's Heeren raadsbesluit:
O, zoo mij tot geen beter leven
De Moeder Gods geroepen had,
Ik zou uw zijde niet begeven,
Voor al wat Rome schoons bevat!’
En op dat woord nog meer bewogen,
Is zij naar 't klooster heengetogen.
Zij zag van verre d' eglantier.
Zij vond de kloosterdeuren open;
En toen zij 't kerkchoor had doorloopen,
Riep zij: ‘O God, zie mij dan hier!
O, geef mij kap en wijlen weder,
De kleed ren, die ik leî ter neder,
Op Onzer Vrouwe hoogaltaar
In 't uur der nacht, voor veertien jaar!’
En neen! zij stelde haar vertrouwen
Niet vruchtloos op de Moeder Gods -
Gezegendste onder alle vrouwen,
Die Gode bidt ons vrij te houen
Van d' ouden vloek des aardschen lots:Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 50]
| |
Zij vond kaar kap en wijlen weder
Op Onzer Vrouwe hoogaltaar,
Ter plaats, waar zij ze leî ter neder
In 't uur der nacht voor veertien jaar.
En voor den heelde van Marië,
Daar zag zij - thands zich-zelf niet meer! -
De sleutels van de sakristië;
En hing ze aan haren gordel neêr.
En toen ze 't choor in alle hoeken,
Door lampen klaar beschenen zag -
Toen kreeg en deelde zij de boeken
Ten plaatsen, waar zij eertijds plach.
En naauw was middernacht geslagen,
Of ijlings greep zij 't bengelkoord,
En allen, die ter ruste lagen,
Verschenen, als in vroeger dagen -
Tot bede en mettenzang gespoord.
Zij was als eertijds kosterinne:
Geen, die baar hield verdacht van schuld;
Want 's Heeren Moeder, haar vriendinne,
Maria, rijk aan zuivre minne,
Had sints haar vlucht beur plaats vervuld.
Maar 'k wil u in den geest geleiden
Naar 't huis der arme weduwvrouw,
Waar heur verlaten telgen schreiden
Van nooddruft en van rouw.
| |
[pagina 51]
| |
De brave weduw, zelf aan 't weenen,
Bij beider leed en droefenis -
Liep ijlings naar het klooster benen,
Tot de achtbre vrouw abdis.
Haar eenvoud meldde, hoe een moeder
Bij haar beur kindren had gebracht,
En beiden, zonder heul noch hoeder,
Verliet in 't uur der nacht.
En zie, de abdisse, mild en goedig,
Werd niet vergeefs om hulp gesmeekt,
Maar gunt en geeft haar overvloedig
Wat de arme vrouw ontbreekt.
En toen de moeder mede 't hoorde,
Dat geen gebrek haar kinderpaar
In 't rustig Christenleven stoorde,
Beschermd voor elk gevaar -
Toen kreeg ze een zucht tot vurig danken,
Voor Jezus' heilig Kruis geknield...
Maar miste toch nog in haar klanken
Den echten gloed der liefdespranken,
Die 't boetend hart bezielt.
Eenmaal biddend neêrgebogen
in het eenzaam choor der kerk,
| |
[pagina 52]
| |
Voelde zij zich aangeroepen
tot een vroom en vruchtbaar werk:
Want nog altoos bleef zij zwoegen
onder 't wicht der oude schuld,
Voor wier kwijting zij Gods eischen
niet deemoedig had vervuld.
Heden immers werd 'et klooster
van een heilgen abt bezocht,
Dien zij vroeger telken jare
schuldvergifnis vragen mocht;
Doch de Booze haar bespiedend,
wist, door valsche schaamte en trots,
Haar van d' oodmoed af te tronen,
in 't vervullen des gebods.
Zie, daar ligt zij in den tweestrijd
met een bang en droef gemoed,
Met den vijand in haar boezem,
die van angst haar siddren doet;
O wal drijft zij hem niet buiten,
hij, de bron van alle kwaad....
Maar... wien blikt ze op eenmaal tegen,
in dat hagelwit gewaad? -
't Is een jongling, zacht van wezen,
met een straalkrans om 't gezicht,
In wiens arm een teder kindtjen
bleek en dood ter neder ligt.
Peinzend staal hij haar ter zijde,
lacht het wichtjen liefdrijk aan,
| |
[pagina 53]
| |
En hij blikt in 't roerloos oogjen,
of 't hem zien kon en verstaan.
Spelend werpt hij met een appel,
altoos, altoos op en neèr,
Of 't het kindtjen mocht vermaken,
dat hij toelonkt keer op keer.
En de nonne zag verwonderd
uit haar bede naar omhoog,
Eu zij vroeg hem: ‘Vriend, ei, zeg me,
wat u in dit uur bewoog
Voor dit kindtjen dus te spelen,
met een appel, schoon en rood,
't Kan de kleuren niet zien blinken,
't lieve wicht is koud en dood.
Toen was 't andwoord van den jongling:
‘Zeker, nonne, hebt gij recht -
't Zoet genieten van dit spelen
is het doode kind ontzegd;
Maar, niet minder als dit wichtjen
is de Heer daarboven blind
Voor hetgeen gij telken dage
tot zijn lof en eer begint:
't Is verloren, al uw bidden!
't is verloren, al uw leed!
Al uw vasten, en kastijden,
dat ge in staat van zonde deedt.
Zie - gij ligt zoo diep bedolven,
en in aardschen damp versmoord,
| |
[pagina 54]
| |
Dat de Vader in den Hemel
naar uw klacht, noch bede, hoort.
Jezus' Moeder raadt u liefdrijk,
ga den geest des kwaads te keer:
Spreek u schuldig; boet uw zonden:
en de Heer verhoort u weèr.
Toen zij dit and woord had verstaan
Is zij ten vromen abt gegaan,
Die hulpgereed, van woord tot woord,
Een trouw verhaal heeft aangehoord
Van al wat ze, in haar zondig leven,
Voor 't oog des Heeren had misdreven;
En toen zij hem beleden had,
Hoe ze immer tot Maria bad,
En deze liefdrijk en genadig
De nieuwe vrucht van Jezus' bloed,
Den wederkeer, zoo wonderdadig,
Voor haar bereid had en verzoet,
Haar domplend in den tranenvloed,
Waarmeê zij zoo oprecht beschreide
Het zondig leven, dit zij leidde...
Riep de abt, getroffen: ‘Eer zij God!
Gebenedijd zij 's Heeren Moeder,
Als voorspraak bij den Albehoeder.
Ter leniging van 's menschen lot.
Mijn dochter! 'k heb in 's Heeren naam,
| |
[pagina 55]
| |
En door 't gezach mij opgedragen,
U van uw zondeschuld ontslagen -
Maar verre zij van ons de blaam
Te onttrekken aan des waerelds oogen
Een wonder, door den Heer voltogen,
Der Lieve Vrouwe-zelf ter eer!
O menig een moog zich bekeeren
En Jezus' dierbre Moeder eeren,
Bij 't zien der weldaàn van den Heer.’
En dikwerf nog heeft de abt verkondigd
De glorie van de Moedermaagd;
En van haar liefde en trouw gewaagd
Voor de arme, die zich had bezondigd.
Maar immer bleef er in 't konvent
Slechts éen de naam der vrouw bekend.
De beide kindren der bekeerde
Zijn door den vromen abt bezocht;
Hij nam ze met zich op zijn tocht,
Terwijl zijn mond hun wijsheid leerde,
Hij toog ze graauwe kleedren aan,
En deed ze 't pad des Hemels gaan.
Hun moeder heette Beatrijs.
Looft God den Heer in 't Paradijs,
En zij Maria eer geboden:
Zij hielp een vrouw uit alle nooden,
| |
[pagina 56]
| |
Uil zoude, zielsverderf, en dood:
U smeeken wij dan, klein en groot,
Die dit mirakel hooren lezen,
Dat ons Maria eens moog wezen
Ter voorspraak, in 't verborgen dal,
Waar God de waereld richten zal.
Bewerkt naar Dr. Joncbloets Uitgave der Sproke. |