'"Gij moet maar ijverig doorwerken". De jonge dichter M. Nijhoff en de tijdschriften'
(1986)–W.J. van den Akker, G.J. Dorleijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
‘Gij moet maar ijverig doorwerken.’
| |
[pagina 212]
| |
(1921-1942) - ethisch humanisme’: een uiterst curieuze plaatsbepaling, aangezien Nijhoff zich in zijn poetica welbewust gedistantieerd heeft van de richting die Dirk Coster in zijn tijdschrift vertegenwoordigde en in zijn poëzie wel een heel ander geluid liet horen dan de ‘vox humana’ die de klankkleur van De Stem bepaalde. In hoeverre is een situering op basis van tijdschriften terecht? In deze bijdrage willen wij dat voor het geval Nijhoff eens preciezer nagaan. Daarbij kijken we niet alleen naar de tijdschriften waaraan Nijhoff heeft meegewerkt, maar proberen we ook te achterhalen wat daarbij zijn motieven waren, hoe hij werd ontvangen door de redacties en - niet minder belangwekkend - of en zo ja op welke gronden hij werd afgewezen. Met dit laatste bedrijven we dan een soort receptieonderzoek: we bezien hoe bepaalde gezaghebbende literatoren reageerden op een jonge dichter en welke criteria zij bij de beoordeling aanlegden. Om dit alles te kunnen achterhalen is onder meer documentair onderzoek noodzakelijk. Niet alleen de publikatiegeschiedenis moet worden nagetrokken (aan welke tijdschriften deed Nijhoff mee?), maar ook de wederwaardigheden die rond een publikatie of een verijdelde publikatie zijn op te tekenen. Aangezien het openbaar optreden in de eerste jaren van het schrijverschap vaak bepalend is voor het literair-historisch gezicht - of masker - dat een auteur van de geschiedschrijvers krijgt toegemeten, beperken wij ons tot de eerste acht jaar van Nijhoffs dichterschap. | |
Mislukte pogingenVoorzover wij hebben kunnen nagaan, onderneemt Nijhoff zijn eerste poging om verzen in een tijdschrift geplaatst te krijgen in het voorjaar van 1913. Al in 1910 was hij als zestienjarige met dichten begonnen, maar blijkbaar achtte hij toen zijn werk nog niet rijp voor publikatie. In 1913 vindt hij echter het moment gekomen om met zijn verzen naar buiten te treden. Aan zijnM. Nijhoff: ‘Schemering’ (begin) - afgewezen door Verwey
Willem Kloos, lezende
vroegere schoolvriend Victor van Vriesland schrijft hij: ‘Ik zond naar Verwey Schemering en De Spiegel. Naar Kloos zal ik sturen Zomernamiddag en Ballade. [...] Je begrijpt dat ik met naaldende hoofdpijn ronddraaf’ (februari-maart 1913). Van enige principiële keuze voor een literaire richting - die van De Beweging of die van De Nieuwe Gids - is geen sprake. De jonge dichter wil slechts opgenomen worden in het literaire circuit en gewogen worden door grootheden als Kloos en Verwey. Maar zij bevinden de produktie vooralsnog te licht: ze verwaardigen zich zelfs niet de zending te beantwoorden (men bekijke de facsimile van het gedicht ‘Schemering’ en oordele zelf of de heren hiervoor hun redenen hadden). Kort daarna probeert Nijhoff het opnieuw. Half april richt hij een verzoek aan Verwey om enkele verzen te plaatsen. Nu reageert Verwey wél, maar met vertraging en kortaf: op Nijhoffs brief schrijft hij: ‘terug 28 juni 13’. Later in dat jaar stuurt Nijhoff drie gedichten naar Kloos, te weten ‘Vergeten’, ‘Serenade’ en ‘Eenzaamheid’. Kloos antwoordt nu zeer uitvoerig. Op een uiterst welwillende wijze kritiseert hij de jongere met gedoseerde bewondering: ‘Met genoegen wil ik, omdat gij het wenscht, u even mijn meening zeggen over de verzen, die gij mij zondt. En al kan dat oordeel, tot mijn leedwezen, nog niet gunstig luiden, toch behoeft ge u, indien gij nog jong zijt, [...] ± 20, daardoor volstrekt niet te laten ontmoedigen. Want uit regel 9-11 van het door u, en uw brief, genoemde ‘Vergeten’ valt m.i. af te leiden, dat er binnen in u een bespiegelend aandoeningsleven bestaat, dat er naar streeft om zich te uiten in den rhythmus van het woord. Uw vermogen echter, om de zingende zielsbeweging, die ge binnen in u gewaarwordt, adaequaat weer te geven door de muziek uwer woorden is nog niet genoeg ontwikkeld en tot volkomenheid gebracht. In de reeds genoemde regels b.v. is D'hemel een ongeoorloofde want leelijke afkapping.’ | |
[pagina 213]
| |
Men ziet hoe sterk Kloos op basis van zijn eigen expressieve poëzie-opvatting zijn kritiek formuleert. Met name in de detailkritiek die hij laat volgen is merkbaar hoe hij oordeelt vanuit zijn tachtigers-standpunt (er weerklinkt zelfs een echo van zijn bekende Schaepman-recensie): ‘Ik wil hier nog slechts een voorbeeld van hetzelfde geven,’ vervolgt Kloos zijn brief, ‘die mij nu, bij een vluchtig doorkijken der verzen, dadelijk opvalt. In Serenade, regel 10 In haar rijke schatkaamren gegaard. Vergeef mij, ik hoor daar geen rhythmus, maar alleen stroefheid in. Een fout van een ander soort is het volgende: Het leven ware wel het rijkst te schrijden. Want men kan niet iets schrijden, hoogstens iets beschrijden, overschrijden of doorschrijden. Verder ‘want zooals sterren wervelende zingen.’ Vergeef mij, maar hebt gij werklijk ook maar een oogenblik in de illusie kunnen verkeeren, dat die reusachtige gloeiende gasmassaas, die wij sterren noemen, zingen zouden kunnen? Dat maakt gij mij niet wijs, en dit vooral niet, omdat ik na kan gaan, hoe gij aan die uitdrukking komt. Gij hebt in uw lectuur waarschijnlijk wel eens iets vernomen van de ‘harmonie der sfeeren’, waar sommige oude wijsgeeren over fantaseerden, die beweerden dat de sterren, met hun onderlinge afstanden, evenzoo tot elkander stonden, als de noten op een muziekbalk staan. En vandaar die zotte voorstelling, waar ook wijlen Dr Schaepman zich in zijn tijd aan te buiten ging, dat de sterren geluid zouden geven, ja liederen zingen zelfs, terwijl men er niet aan dacht, dat wat, 600 jaar voor Chr., aan Pythagoras en Philolaös plausibel kon schijnen, nu ons niets anders dan kinderpraat kan zijn. Zingende sterren staan voor ons op dezelfde lijn met den zonnewagen van Phoebus, de kindren van Flora, en al dergelijke beelden, uit veel vroegere perioden der menschheid afkomstig. In het hoofd van een thans levendM. Nijhoff: ‘Eenzaamheid’ - afgewezen door Kloos
dichter kunnen zij onmogelijk meer opkomen, en dus zijn zij, als kunst, absoluut verkeerd.’ (Dat Kloos hier met ‘een thans levend dichter’ een dichter in de traditie van Tachtig bedoelt, moge duidelijk zijn.) Toch heeft Kloos ook wel waardering voor bepaalde passages: ‘In de laatste 6 regels van Eenzaamheid daarentegen vind ik wel iets echts.’ We geven hier een foto van het handschrift van het gedicht in kwestie. Het is aan de lezer erachter te komen wat Kloos voor echts in het sextet aantrof. De slotregels van Kloos' brief zijn te mooi om niet te citeren - een vriendelijk schouderklopje van de grote zanger aan het adres van de tweedejaars student: ‘Slotsom is dus: er zit wel iets in u, en gij moet maar ijverig doorwerken, misschien komt er dan mettertijd nog wel eens wat van u, als literator, terecht’ (9 december 1912). Het enige tijdschrift waarin Nijhoff in die tijd gedichten geplaatst krijgt is de Amsterdamsche studenten-almanak. Een écht literair debuut kan zijn medewerking niet worden genoemd, zowel het orgaan als de verzen zelf zijn eerder studentikoos dan serieus-literair van karakter. Ondertussen lijkt de aansporing van Kloos effect te hebben gesorteerd: Nijhoff werkt ijverig door, maar houdt zijn produktie voorlopig in portefeuille. Wanneer hij in 1915 opnieuw een poging onderneemt om verzen geplaatst te krijgen, kiest hij Groot Nederland uit, een tijdschrift waartoe zijn vriend Victor van Vriesland al eerder toegang had gekregen. Het loopt wederom op een teleurstelling uit. In de herfst van 1915 moet Nijhoff Van Vriesland berichten dat de redactie van het blad zijn gedicht ‘De rozen’ (dat later in de privédruk van De wandelaar komt te staan, maar dat de ‘echte’ eerste druk van deze bundel niet haalt) ongeschikt acht. De inmiddels eenentwintigjarige dichter blijkt echter gerijpt en gelouterd te zijn, althans naar zijn eigen oordeel: ‘Een gevoel van | |
[pagina 214]
| |
Victor van Vriesland op twintigjarige leeftijd
pijnlijke verwondering sloeg aan mijn hart. Hoe is dit in gods-naam mogelijk! Maar ik ben nu verstandiger dan vroeger, toen ik me een dergelijk geval hevig aantrok, terwijl jij en Wéry [een schoolvriend van Nijhoff en Van Vriesland] onverschillig lachten - 's Levens hamer heeft getroost gebeukt en een vastheid is ons ingeslagen. Ik herinner wat Dèr Mouw eens zei over de weigering van verzen: het kwetst niet meer dan je ijdelheid, en dat is toch eigenlijk goed’ (8 oktober 1915; met de toen in literair Nederland nog volmaakt onbekende J.A. Dèr Mouw onderhielden de twee dichter-vrienden goede banden). | |
DebutenNijhoff werkt na deze teleurstelling verder. Tussen de herfst van 1915 en de eerste helft van 1916 ontstaat er een grote hoeveelheid verzen en de dichter gaat er sterk aan denken een bundeltje uit de oogst samen te stellen. Maar eerst weet hij verzen door een ‘echt’ tijdschrift aanvaard te krijgen: Elzevier's geïllustreerd maandschrift zegt twee gedichten te plaatsen en in september 1916 verschijnen dan ook ‘De eenzame’ en ‘Tempo di menuetto’. Een tijdschrift met een hoge literaire status is Elzevier evenwel ook niet. Men zou de betekenis van Nijhoffs acceptatie door Elzevier wat meer kunnen relativeren: persoonlijke relaties van Nijhoff en, nog waarschijnlijker, van vader Wouter Nijhoff (de befaamde Haagse uitgever) met redacteur Herman Robbers zullen ertoe hebben bijgedragen dat er ruimte voor de gedichten is gemaakt. Nijhoffs bundelplannen nemen nu serieuzere vormen aan. Hij stuurt een groot handschrift van De wandelaar aan Van Dishoeck, de uitgever uit Bussum, die vanwege een uitstekend lopend schoolboekenfonds in staat is goed verzorgde poëzie-uitgaven op de markt te brengen. De dichter is ongeduldig. Als hij na twee weken nog niets van Van Dishoeck heeft vernomen, schrijft hij dat aan Robbers, maar hij blijft hopen: ‘Ik vertrouw steeds op de pessimistische spreuk van mijn grootvader, die echter ook optimistisch kan uitgelegd worden: Alles komt teregt’ ([28 juni] 1916). Tegelijk met zijn zending aan Van Dishoeck, half juni, heeft Nijhoff in een poging meer ijzers in het vuur te krijgen Verwey benaderd. Ietwat nederig vraagt hij aan ‘De Meester’ hem ‘een persoonlijk onderhoud [te] willen toestaan over eenige van mijn verzen, die ik zoo gaarne eens aan Uw oordeel zou willen onderwerpen. [...] Ik ben van plan tot een uitgave van mijn verzen over te gaan, maar vóór dit kan gebeuren, zou ik eerst gaarne Uw oordeel vragen, en eventueel voor eenige verzen een plaats verzoeken in ‘De Beweging’. Herman Robbers gaf me deze raad, die ook een paar gedichten van mij in ‘Elzevier’ opnam’ (rond 15 juni 1916). Men krijgt ook nu weer de indruk dat er niet zozeer een principiële reden is geweest die Nijhoff deed besluiten juist Verwey aan te klampen. Hij wil toegang tot literair Nederland, onverschillig of dat nu via een bundel bij Van Dishoeck zou geschieden of via een andere uitgever op voorspraak van Verwey. Verwey staat een persoonlijk onderhoud overigens nog niet direct toe: hij wil eerst de verzen doorkijken. In de laatste week van juni stuurt Nijhoff hem het Wandelaar-handschrift. De kwaliteit van de poëzie is voor Verwey kennelijk dermate overtuigend dat hij de jonge auteur uitnodigt hem te komen bezoeken. Een dag na de audiëntie schrijft Nijhoff enthousiast aan Van Vriesland: ‘Verwey is verrukt over Wandelaar. In het September-nummer van De Beweging staan 10 verzen. Ik heb gisteren den geheelen middag met hem zitten spreken. Daarover later mondeling’ (1 augustus 1916). Verwey kiest voor De Beweging een aantal gedichten uit, die al in september verschijnen onder de titel ‘Tien sonnetten’. Het zijn stuk voor stuk klassieke ‘Nijhoff-gedichten’: ‘Bruckner’, ‘Sonate’, ‘Pierrot’, ‘Maria Magdalena’, ‘Het einde’, ‘Zingende soldaten’, ‘Het strijkje’, ‘Clown’, ‘De alchemist’ en ‘De troubadour’. Bovendien introduceert Verwey de debutant ook bij zijn eigen uitgever, Versluys. Nijhoff schrijft althans: ‘Zoodra ik tijd en gelegenheid had, ben ik naar Versluys gegaan, met het succes dat hij me beloofd heeft, den bundel uit te geven. Waarschijnlijk zal hij reeds in November uitkomen.’ Hij laat niet na Verwey omstandig zijn dank te betuigen en hem als zijn geestelijk beschermheer te roemen: ‘Ik voel me ervan overtuigd, dat U zoowel moreel als daadwerkelijk veel voor de uitgave heeft gedaan. U weet natuurlijk, hoeveel steun van een oudere en meerdere voor een jongere waard is. Ik ben den laatsten tijd weer druk met nieuw werk bezig. Ik hoop dat ik nog eens iets voor De Beweging zal mogen afstaan’ (29 augustus 1916). Nijhoffs literaire carrière is nu echt begonnen. Kort na zijn dubbel tijdschriftdebuut in Elzevier en De Beweging verschijnt zijn eerste bundel bij Versluys - een uitgever van wie overigens bekend is dat hij meer poëzie van jonge onbekenden uitgaf tegen betaling door de auteurs. Of Nijhoff voor De wandelaar een financiële bijdrage heeft | |
[pagina 215]
| |
moeten leveren, is ons niet bekend; onmogelijk is het zeker niet. Wel is het zeer de vraag of Nijhoff zich met zijn debuut in De Beweging ook als een ‘Beweger’ heeft willen presenteren. Zijn belangrijkste motief zal veeleer zijn geweest zich gedrukt te zien in een literair serieuze context. | |
ManoeuvresBegin oktober 1916 stuurt Nijhoff zijn ‘laatste verzen’ aan Verwey, zes gedichten die alle in het decembernummer van De Beweging komen. Een maand na deze zending heeft hij weer twee gedichten klaar voor publikatie. Zou hij zich écht aan Verwey's tijdschrift gebonden hebben geacht, dan zou hij ze, mag men aannemen, ook daar geplaatst willen zien. Maar kennelijk wil hij iets anders, of beter, iets meer - toegang tot het meest gezagheb-Nijhoff, getekend door Herman Hana, 14 augustus 1916
bende en best betalende orgaan: De Gids. Dit tijdschrift voerde weliswaar een wat behoudende literaire politiek, maar het wilde het contact met de levende literatuur niet verliezen (men zie hierover uitgebreider ons artikel ‘Stemmen uit de redactie; een documentaire over het redactiebeleid van De Gids in de periode 1916 tot 1926’). Redacteur Johan de Meester heeft de jonge dichter kort na het verschijnen van De wandelaar persoonlijk ontmoet, met hem gesproken over nieuwe gedichten en hij zal hem hebben geïnviteerd eens wat op te sturen naar De Gids. Het is begrijpelijk dat een debutant op avances van dien aard ingaat en zijn band, indien al aanwezig, met Verwey even vergeet. Hij zendt De Meester onverwijld ‘Jacques’ en ‘Novalis’; ‘Hierbij zend ik U mijn laatste twee gedichten. Gaarne zou ik U meer gezonden hebben, wanneer ik niet juist eenige weken geleden zes verzen naar De Beweging had gestuurd, die in éen der eerstvolgende nummers van dit tijdschrift zullen verschijnen’ (26 november 1916). De laatste toevoeging zal wel begrepen moeten worden als een poging om indruk te maken en een zekere druk uit te oefenen: u ziet wel dat een ander, niet bepaald onbelangrijk tijdschrift mijn bijdrage zonder meer plaatst. Niettemin weigert de Gids-redactie ‘Jacques’ en accepteert zij alleen ‘Novalis’, dat in maart 1917 verschijnt (op de reacties van de redactieleden komen we nog terug). Begin januari 1917 komt Johan de Meester bij zijn mederedacteurs nogmaals plaats en aandacht voor Nijhoff vragen, die hem behalve ‘Pierrot aan de lantaarn’ een vijftal kleinere verzen ter hand heeft gesteld. De Meester kiest er twee uit, ‘die ik nederig aanbeveel, desnoods voor de hondsdagen van dit jaar’ (januari 1917). Het zijn ‘De soldaat die Jezus kruizigde’ en ‘De jongen’; de redactie aanvaardt alleen het laatste - het verschijnt samen met ‘Novalis’ in het maart-nummer. De Gids heeft nu twee gedichten afgewezen. ‘Jacques’ en ‘De soldaat die Jezus kruizigde’. Zonder veel scrupules, lijkt het, zendt Nijhoff het tweetal naar De Beweging, die nu duidelijk gedegradeerd is tot een blad van de tweede keus. In zijn brief aan Verwey manoeuvreert Nijhoff echter wat onhandig. Hij begrijpt dat hij Verwey niet kan zeggen dat het gezondene door de concurrentie te licht is bevonden. Maar zijn medewerking aan De Gids kan hij ook niet verzwijgen, binnenkort zullen de verzen immers voor iedereen te lezen zijn. Hij schrijft nu het volgende: ‘Hierbij zend ik U nog eens een paar verzen voor ‘De Beweging’. Den laatsten tijd heb ik het met mijn dienst tamelijk druk gehad [...] zoodat ik lang niet genoeg heb kunnen werken, naar mijn zin. Maar van de vier verzen, die ik dezen tijd geschreven heb, zend ik U deze twee. De twee andere gingen naar de redactie van ‘De Gids’. [...] Ik hoop dat ik van U | |
[pagina 216]
| |
een gunstig antwoord ontvang over de verzen die ik hierbij stuur, want hoe minder ik schrijf, des te meer beteekenen de verzen voor mij zelf. Wat ze in lengte verliezen, winnen ze in de diepte. Dit gaat lang niet altijd op. Het is geen wet. Maar ik troost me er mee’ (30 januari 1917). Men ziet dat hier de waarheid enigszins geweld wordt aangedaan. Verwey trapt er echter niet in. Hij zal Nijhoffs manipulatie niet geheel hebben doorzien, maar wel hebben vastgesteld dat een jongere die door hem in het zadel is geholpen en die hij aan zich gebonden achtte, nu trouwbreuk pleegt door met De Gids te heulen. Zijn ontstemdheid zal des te sterker zijn geweest waar de februari-aflevering van De Beweging op het punt stond van de persen te rollen, en daarin stond een uiterst positieve bespreking van De wandelaar ondertekend door de hoofdredacteur. Verwey reageert korzelig; in het concept van zijn brief staat: ‘Geen tijd. Wat de twee gedichten betreft geef ik u in overweging ze aan uw kleine bijdrage in de Gids toe te voegen. Persoonlijk geef ik me altijd graag de moeite om jonge dichters bekendheid te verschaffen, maar is dat doel eenmaal bereikt, dan moet ik de ruimte van het tijdschrift reserveeren voor de medewerkers die zich meer in het bijzonder ermee verbonden voelen’ (concept op brief van Nijhoff van 30 januari 1917). De laatste zin is overduidelijk: Nijhoff hoort niet meer bij De Beweging. Deze is natuurlijk geschrokken van de excommunicatie en schrijft terstond een uitgebreide excuusbrief. De werkelijke gang van zaken kan hij uiteraard niet uit de doeken doen en daarom besluit hij tot een leugen om bestwil door van de inzending naar De Gids niet meer dan een toevalligheid te maken: ‘Vanmorgen ontving ik Uw antwoord op de door mij aangeboden verzen, dat mij zeer teleur stelde. U schrijft daarin, dat U de ruimte in Uw tijdschrift reserveeren moet voor dieAlbert Verwey in de tuin van zijn villa in Noordwijk
medewerkers, die zich meer in het bijzonder daaraan verbonden voelen. Ik had gehoopt dat U mij ook tot die medewerkers zoudt rekenen. Misschien, omdat ik voor mezelf het gevoel heb, meer dan aan enig ander tijdschrift, aan de Beweging verbonden te zijn. Het spijt mij daarom erg, dat ik op U niet dien indruk schijn gemaakt te hebben. Tot nu toe heb ik steeds alles wat ik schreef aan U toegestuurd, behalve die twee verzen, die ik, op verzoek van Johan de Meester, met wien ik onlangs door mijn vader kennis maakte, naar De Gids zond. Wanneer evenwel deze omstandigheid ook maar eenigszins een verwijdering tusschen De Beweging en mij mocht doen ontstaan, dan ben ik gaarne bereid De Gids voortaan voor De Beweging op te geven. Ik hoop, dat hiermee een misverstand opgehelderd is, en dat U mij voortaan niet alleen wilt beschouwen als een jong dichter die door Uw welwillendheid in staat gesteld werd zijn verzen te publiceeren, maar dat U mij ook rekenen wilt tot die anderen, voor wie altijd een plaats in De Beweging open is. Gaarne zag ik dat U nog eenmaal op deze questie inging, indien dit tenminste niet te veel van Uw tijd gevergd is’ (4 februari 1917). Verwey reageert niet. Wel verschijnt de februari-aflevering van De Beweging met de, al vóór de kwestie geschreven, Wandelaar-recensie. Nijhoff ziet in de bespreking een teken van welwillendheid en neemt opnieuw de pen ter hand om nederig genade te vragen. Eerst dankt hij Verwey uitgebreid | |
[pagina 217]
| |
‘voor de oprechte belangstelling, die U voor mijn werk betoond hebt’. En hij vervolgt: ‘In tegenstelling met eenige andere schrijvers, die, mijn werk besprekend, een min of meer juiste critiek gaven, had ik bij het lezen van Uw artikel het gevoel, dat U mij van meer dicht-bij beschouwde, en dat daardoor, ofschoon U zuiver critisch bleeft, toch een warmere toon van sympathie de grondtoon van Uw woorden vormde. Dit verheugde mij temeer, daar de andere critici zich voornamelijk tot hun lezers richtten, terwijl ik Uw bespreking als in de eerste plaats tot mij gericht aanvoelde.’ Het lijkt wel alsof Nijhoff de recensie als een tot hem gerichte brief leest, die een opening geeft tot verzoening. Hij komt dan ook op het geschil terug: ‘Maar nu hoop ik van harte, dat de onaangenaamheid, die m.i. door een misverstand tusschen U en mij ontstaan is, geen innerlijke verandering zal hebben teweeg gebracht in de sympathie voor mijn werk, die ik uit Uw woorden meende te mogen opmaken.’ En in de slotzin plaatst de dissident zich weer ootmoedig in de rij van getrouwen: ‘Hoe dit ook zij, ik voor mij zal mij blijven beschouwen als een van die jongeren die bij U de onontbeerlijke waardeering vonden’ (16 februari 1917). Verwey blijft evenwel onverzettelijk. Hij zwicht pas als Nijhoff in april van dat jaar nogmaals aanklopt en de gedichten ‘Mozart’, ‘De kloosterling’ en ‘Het tuinfeest’ aanbiedt: ‘de eerste verzen van deze lente’, schrijft hij, waarmee hij natuurlijk wil zeggen dat ze maagdelijk zijn, geen andere redactie kreeg ze onder zich. De smekeling kan de afwijzende brief en de uitnodigende recensie nog steeds niet met elkaar rijmen: ‘Ik herlees zoo vaak Uw artikel over ‘De Wandelaar’ in het Februari-nummer en lees dan Uw brief nog eens over, waarbij U mij ‘De Beweging’ heeft ontzegd.’ Wederom vraagt Nijhoff toegang en hij doet daarvoor een geraffineerd beroep op zijn verwantschap met ‘de Meester’ zelve: ‘Maar waarom zoudt U niet open doen voor iemand die zijn klop herhaalt, vooral wanneer U ziet dat in zijn oogen iets is van de uwe? Heeft U niet zelf, toen ik bij U in Noordwijk was, aan mij de overeenkomst aangetoond, die er tusschen Uw jeugd-verzen en de mijne bestaat? Ik herlas gisteren ‘Het blank heelal’ en besloot U deze verzen te zenden’ (2 april 1917). Deze vleiende woorden masseren Verwey's grieven weg. Hij accepteert de gedichten, die in juli verschijnen, en nodigt Nijhoff uit een beschouwing te schrijver over de pas overleden dichter Johan van 't Lindenhout Jr., die Nijhoff goed kende. Nijhoff reageert passend op de publikatie van de verzen: ‘Ik voelde dat ze [in De Beweging] bijzonder thuis waren, zooals ik mij altijd bij U persoonlijk op mijn plaats heb gevoeld. En nu staan hier mijn verzen in één band met verzen van U en van Uw dochter!’ (11 juli 1917) Het hersteld verband met Verwey vormt voor Nijhoff geen beletsel om toch weer De Gids te benaderen. Eind juni 1917 zendt hij vier nieuwe gedichten (‘Het bruidje’, ‘Lili Green’, ‘Soldatenkerstmis’ en ‘De wolken’) naar Johan de Meester. Alleen het laatste wordt aanvaard - het verschijnt in maart 1918. De drie afgewezen verzen stuurt Nijhoff op 24 november 1917, aangevuld met ‘Het souper’ (later in Vormen opgenomen onder de titel ‘De vogel’), weer naar De Beweging - zonder uiteraard te vermelden dat De Gids ze eerder onder ogen heeft gehad; een herhaling van het conflict wil hij vermijden. De gedichten worden aanvaard. In 1918 heeft Nijhoff weinig tijd om aan poëzie te werken. Wel verschijnt nog, nu in Groot Nederland, het lange gedicht ‘Pierrot aan de lantaarn’, maar dat was al in 1916 voltooid (en in 1917 door Johan de Meester ongeschikt voor De Gids geacht). In januari 1919 ontvangt De Gids een zending van maar liefst tien gedichten. De helft ervan wordt aanvaard, de afgewezen vijf (‘Het souper’, ‘De danser’, ‘Aubrey Beardsley’, ‘De kinderkruistocht’ en ‘De verbrandende lampion’) gaan op 30 januari naar Verwey, die ze in De Beweging van maart plaatst. | |
Kille ontvangst in De GidsHoe gaarne Nijhoff ook in De Gids opgenomen wilde worden, hij werd er nogal koel ontvangen. Aangezien de redactieleden een tijdlang inzendingen van hun commentaar voorzagen, zijn we in de unieke gelegenheid een bijzondere vorm van receptie direct teM. Nijhoff: ‘De jongen’ in De Gids van 1917 (zonder de ons nu bekende slotstrofe)
volgen. De teneur van de reacties is steeds dat men Nijhoff wat te modern vindt en dat het hem soms ontbreekt aan technische perfectie - waarbij men duidelijk oude, zo niet verouderde normen hanteert. Wij zullen hier de ontvangst van een jong dichter door een gezelschap met een traditioneel normensysteem op de voet volgen. Bij Nijhoffs eerste bijdrage in november 1916 is Johan de Meester zijn voorspraak: ‘Deze jonge man (4 à 25) is wel een dichter. Er zijn zeer mooie dingen in zijn bundeltje [De wandelaar, zojuist verschenen,] uitgesproken in een groote soberheid van stemmingwekkende woorden, welke niet de dingen direct zeggen, maar er het gevoel van weergeven. Zoo doen ook deze verzen, al heeft de bundel veel betere’ | |
[pagina 218]
| |
(eind november 1916). Hij wil beide verzen accepteren, maar spreekt voor ‘Novalis’ een duidelijke voorkeur uit. H.T. Colenbrander, de redactie-secretaris, is evenwel eert andere mening toegedaan: ‘Daar ik gevoel in oordeel over de twee verzen van dezen piepjongen dichter (zoontje van Wouter Nijhoff, als vaandrig tijdelijk te Breda) van de Meester af te wijken, breng ik ze gaarne ook nog onder jelui oogen om er 9 Dec. te zamen over te kunnen praten. Het lijkt mij onrijp, pretentieus werk, dat sterk naar de lamp riekt.’ Vervolgens begint Colenbrander enkele ‘modernismen’ te wraken: ‘Jacques lijkt mij bepaald onaannemelijk. Behalve de dingen door de M. zelf genoemd stuit ik op de gesproeide confetti; waarom geel brood?’ (Het gaat hier om regel 5 ‘Bonte confetti wordt dwarlend gesproeid’ en om regel 11 ‘Maar als wij vloekten 't geel licht en 't geel brood’. De Meester vond zelf al ‘dat brood (rijmend op dood) zonderling’ en had ook regel 3-4 gekritiseerd: ‘Op zijn gelaat de lampen werpen / Een vreemde bleekheid die, gepoederd, bloeit.’ Zijn commentaar: ‘gepoederd uit regel 4 [hoort] in regel 3 achter gelaat’. Ook in ‘Novalis’ vindt Colenbrander feilen: ‘In Novalis lijkt mij [heeft] de vergelijking met het kind dat 's ochtends uit het raam kijkend den tuin bevroren vind met zwakheid, met dit ‘openbloeien naar den dood’ enz. niets gemeen. ‘Wonderlijk’ in regel 9 lijkt mij een goedkoope stoplap. Het een met het ander doet mij aarzelen de M's advies onmiddellijk op te volgen; que la vérité jaillisse’ (2 december 1916). Zoals vaker is Huizinga het met Colenbrander eens. Zijn afwijzend oordeel drukt hij in nog algemener termen uit: ‘Het lijkt ook mij vrij zwak werk. Niet slechter dan wij herhaaldelijk hebben opgenomen, maar de vraag rijst telkens weer: is het de moeite waard, altijd weer die versjes op een drie vier thema's te publiceeren, die zoo heel weinig essentieel verschillend zijn? Ik krijg soms het gevoel: hemel, verlos ons van deze literatuur, die latere geslachten, dunkt mij, zullen zien, zooals wij Rhijnvis Feith zien. Wanneer wij werkelijk streng willen worden op belletrie, dan zal het oogenblik komen, dat wij een grooten bezem moeten gaan hanteeren. Hebben wij, redactie zooals wij nu zijn, daar de kracht toe? In dit geval zou ik, onafhankelijk van de Meester, neigen tot afwijzing’ (3 december 1916). Jan Veth, de laatste redacteur die zijn oordeel mag uitspreken, laat de balans weer wat naar De Meester overhellen en stelt voor om ‘Novalis’ op te nemen, niet zozeer vanwege de uitzonderlijke poëtische kwaliteiten die dit vers zou bezitten, maar vanwege de redactiepolitiek, die er vanaf het begin van 1916 op gericht is het sterk vergrijzende tijdschrift weer wat nieuwe impulsen te geven door meer werk van jongeren op te nemen: ‘Het vers van Nijhoff getiteld ‘Jacques’ vind ik, hoe ook beschouwd, alleen maar een beetje mal. - nergens vind ik zelfs een enkele verklanking van iets serieus of gevoelds. De poging om modern te zijn is duidelijk, maar alles is geforceerd... en leelijk. In ‘Novalis’ kan ik wel iets suggestiefs vinden, al reikt de dichter dunkt mij niet geheel tot het heel mooie sujet. Maar ik zou zeggen: als wij welwillend tegenover jongelui willen zijn, mogen wij dit ééne vers wel plaatsen. Er staat toch wel wat in’ (4 december 1916). Een maand later schrijft Johan de Meester dat hij op een zaterdag Nijhoff op bezoek had: ‘Een aardige jongen van al 25 (getrouwd, reserve 2e luitenant), komt als oudste zoon bij pa Wouter, na het tot cand. rechten gebracht te hebben.’ Nijhoff, die overigens nog 23 moet worden, heeft kennelijk indruk gemaakt op De Meester: ‘Het is een jongen met fijn gemoed en wil,’ zegt hij en hij draagt uit de gedichten die Nijhoff hem liet ‘De soldaat die Jezus kruizigde’ en ‘De jongen’ ter plaatsing voor (brief van ‘Maandag’, januari 1917). Colenbrander is het wederom oneens met zijn mederedacteur: ‘Ik vind deze twee gedichten minder goed dan Novalis dat we van hem aannamen, en dat ging nog maar met 2 tegen 2; jij en Veth vóór, H[uizinga] en ik tegen; tegen het andere van Nijhoff was toen een meerderheid van 3 tegen 1.’ Hij komt met een pedagogische overweging: ‘Ik voel heel goed dat we hier met een gave van heel ander gehalte [dan gewoonlijk] te doen hebben [...], maar aan die gave moeten dan ook andere eischen worden gesteld. Nijhoff maakt het zich 100% moeilijker, maar - slaagt in dat moeilijke nog niet zoo goed als zijn minderen in het gemakkelijke. Dat wij wat van hem verwachten bewijst de opneming van Novalis; maar moeten wij hem nu tegemoetloopen nog eer die verwachting bereikt is? [Hij] heeft een fijn gemoed en een wil. Alles uitstekend, maar is hij er? Is hij er in dit werk? ‘De soldaat’ is een zeer ongemeen gegeven, ik stem dat dadelijk toe. Die dit probeert te maken is iemand, maar slaagt hij in zijn probeersel? M.i. nog volstrekt niet. Regel 4 is niets als misbaksel [‘Liefde als een gruwelijk geheim begrepen’] en het heele ding heeft niet de gaafheid van iets àf's. Het andere [‘De jongen’] lijkt mij nòg bedenkelijker’ (22 januari 1917). De Meester reageert opgewonden nu zijn protégé zo wordt aangevallen. Hij stuurt Colenbrander zijn NRC-recensie van De wandelaar - de bundel is bij de overige leden van de redactie blijkbaar niet bekend - en schrijft: ‘Ik ben (met Van Eeden!) de eerste in Nederland geweest, bewonderend schrijvend [...] over Vincent van Gogh. Ook: onvolmaakte techniek, maar ‘eigens’, maar ziel, maar temperament: eigens vind ik in Nijhoff, ook hier.’ Om zijn waardering kracht bij te zetten, stelt hij zich zelfs in details diametraal tegenover Colenbrander op: ‘Voor den [...] soldaat is (regel 4) de liefde van Jezus inderdaad iets anders dan romeinsche min: Iets, dat heus vol geheimzinnigheid is en, in verband met de liberatie, gruwelijk. Ik vind dezen 4en regel den besten van het heele vers, met den allerlaatsten [‘Hoor je den dreun van verre hamerslagen’]. En De Jongen | |
[pagina 219]
| |
vind ik in uiterste eenvoud ook vol evocatie’ (januari 1917). Huizinga bemiddelt en stelt een compromis voor: ‘In zake Nijhoff kan ik mij tusschen u beiden op recht salomonisch en dus lekker voelen. Ik vind ‘De Jongen’ goed en echt, ondanks enkele zwakheden, en ‘De soldaat’ vind ik geheel mislukt. Met name het inbrengen van het archeologische motief van den ιχθυς (om het rijm monogram?) vind ik bijzonder storend; o ja, die visch, juist, van de catacomben en zoo, zeggen de lezers, verheugd dat hij 't nog weet’ (26 januari 1917). (Huizinga's kritiek richt zich op regel 10-11: ‘Nu [...] / Trek ik een visch - zijn naam, zijn monogram - / In iedren muur, in iedren balk of stam.’) Als gezegd wordt ‘De jongen’ opgenomen. In juni 1917 biedt Nijhoff weer vier gedichten aan. Johan de Meester is nu minder gesteld op ‘Lili Green’ en ‘Soldatenkerstmis’, maar beveelt ‘Het bruidje’ en ‘De wolken’ aan. Huizinga daarentegen vindt ‘Lili Green het beste, hoewel de slotstrofe wat heel precieus en tegelijk wat mat is. [...] Soldatenkerstmis acht ik geheel mislukt. [...] Wolken, een ‘aardig versje’, met een poging om het door bijmenging van een traan tot iets meer te maken. [...] Het bruidje lijkt mij even mislukt als [‘Soldatenkerstmis’]. Er is voor mij in het heele gedicht iets buitengewoon onnoodigs, en niets wat 't zij als zegging of gedachten treft’. Hij eindigt zijn kritiek met een aardige, technische beschouwing van ‘Het bruidje’: het maakt ‘den indruk dat het eigenlijk een sonnet had moeten worden, (de heele val in de voorstelling tusschen strofe ½ en ¾ is die van een sonnet) maar dat de dichter begreep dat het rijm heuvel-tafel voor een sonnet toch wat bont was’ (1 juli 1917). Het afgekeurde rijmpaar vindt men in de tweede strofe. Met de ‘val’ bedoelt Huizinga dat er in de laatste strofe plotseling een andere ‘voorstelling’ wordt gegeven. Ook De Meester had al opgemerkt dat ‘‘De daad’ in [strofe 4] wat onverwacht’ kwam - in de eerste drie strofen gaat het om een bruidje voor en tijdens de bruiloft; in de laatste strofe vouwt zij ‘de smalle / handen op het geheim van haren schoot’. De slotsom van dit alles is dat de redactie besluit alleen ‘De wolken’ te aanvaarden. Nijhoff reageert teleurgesteld en zegt, op een al enigszins zelfbewuste toon, het te betreuren ‘meer dan ik zeggen kan, dat U mijn ‘Bruidje’ een blauwtje liet loopen, daar dit - mijn laatste vers bovendien - door mij op hooge waarde wordt gesteld’ (9 juli 1917). Hij vraagt de redactie de plaatsing - ook hier klinkt al wat meer zelfverzekerdheid - van ‘De wolken’ uit te stellen tot een later tijdstip, om het ‘met andere verzen, die ik volgend jaar hoop in te zenden, een serie te [laten] vormen. Het vers is m.i. niet zoo bijzonder geschikt om afzonderlijk gepubliceerd te worden’ (9 juli 1917). Maar Nijhoff maakt geen haast met het schrijven van nieuwe verzen. Een half jaar later deelt de redactie van De Gids mee dat ‘De wolken’ in het maart-nummer zal verschijnen. De dichter verontschuldigt zich in zijn antwoord voor het feit dat hij ‘door persoonlijke omstandigheden verhinderd was om het werk af te maken, dat ik gaarne tegelijk daarmee had gepubliceerd gezien, zooals ik U indertijd heb geschreven’ (31 januari 1918). Hij sluit nu evenwel het gedicht ‘De kerstboom’ in, met de vraag of het naast ‘De wolken’ mag verschijnen. Uit de commentaren van de redactieleden op ‘De kerstboom’ valt op te maken dat het om een ons onbekende versie gaat. Colenbrander vindt het ‘onbeduidend’ en stelt voor Nijhoffs verzoek niet te honoreren. ‘Laat hij aan het vroegere verzoek voldoen om rustig af te wachten tot hij iets bezonkens kan aanbieden’ (1 februari 1918). De Meester heeft wel bedenkingen, maar vindt ‘wel stemming en karakteristieke beelding in de voorstelling’. Maar, zoals zo vaak, Huizinga steunt het voorstel van de secretaris: ‘Ik ben het eens met C.: onbeduidend, zelfs pretentieus. Niet meer dan een gekleurd plaatje. Het gezicht van het kasteel aan de gracht, daarachter deJohan de Meester, redacteur bellettrie van De Gids
duinen, daarachter de zee, vind ik gekunsteld en zonder eenige suggestieve werking. Er is eigenlijk niets in, wat mij als dichterlijke uiting treft. Zelfs stemming kan ik er niet in waardeeren’ (3 februari 1918). Het gedicht wordt afgewezen. Na een jaar zendt Nijhoff de tien gedichten die we boven reeds noemden, waaronder ‘De kerstboom’ in een sterk gewijzigde versie. Uit de opmerkingen van de redacteurs wordt duidelijk dat zij, Johan de Meester uitgezonderd, weinig sympathie voor Nijhoffs dichterschap kunnen opbrengen, maar anderzijds wel beseffen met een dichter te maken te hebben die in toenemende mate zijn stempel op het letterkundig klimaat in Nederland gaat drukken en om wie men eigenlijk nauwelijks heen kan. Wij laten hier het commentaar nagenoeg integraal volgen. Johan de Meester schrijft: ‘Te beginnen met het vers op den Kinderkruistocht. In strofe 3 bevreemdt ‘zonder held’; toch geloof ik niet dat het woord is genomen om een rijmwoord op ‘veld’ te hebben. - het geheel vond ik mooi en er zijn ook gelukkige vondsten in. Het heeft klank en stemming. Shakespeare: hindert ‘zijn de nachten | |
[pagina 220]
| |
zwijgend’? hindert die zaamvalling van gevoel en gedachte in twee namen aan het eind? [vgl. ‘'s Winters zijn de nachten zwijgend’ en r. 16 ‘Perdita en Florizel’]. - Verder is 't mij poëzie. ‘De twee pauwen’ vind ik prachtig, hoewel erkennend, dat het niet duidelijk is, of in strofe 1 en 2 een mensch bedoeld wordt als liggend in een bloembed. In het Souper is weer [?] de man van [...] den bundel ‘De wandelaar’. De Danser. Brengt het vrouwelijk maken van mond in de laatse strofe van de wijs? [Over ‘de mond’ wordt in r. 12-14 gezegd ‘dat ze weten laat / Dat zich haar breede lach heeft volgezogen’.] De eerste twee regels zijn prachtig. Beardsley: wéér de man van ‘De Wandelaar’. De lampion: een soort vizioen als vaak is gegeven, maar in de soort goed en kort. Johannes zou ik, met den ‘Kinderkruistocht’ in elk geval voorstellen te aanvaarden. Allerliefst is ook De kerstboom. Mijn persoonlijke voorkeur gaat uit naar den Kinderkruistocht, Johannes en de Danser. Ik stel voor, uit den ‘garve’ wat te aanvaarden. M. Nijhoff bracht haar aan mij; zijn adres is ‘De Muis’, Laren (N.H.)’ (begin januari 1919). Colenbrander is veel sceptischer dan De Meester: ‘Niet alles uit de garve verdient zeker te worden uitgelezen. Wat zou jelui keus zijn, als je er ook iets van nemen wilt? Tegen Johannes heb ik dunkt mij nogal erg bezwaar: regel 7 vind ik monsterlijk, en het geheel doet mij aan als onecht in de hoogste mate. - De Danser? zou ook mijn keus niet zijn, maar ik geef mijn oordeel voor beter. - Tegen Kinderkruistocht voel ik geen bezwaar en zou er Kerstboom bij kunnen denken, hoewel dit een tikje sentimenteel is. Iets van een rijk en echt gevoel treft mij bij Nijhoff nooit; het is òf precieus òf sentimenteel. Maar in den vorm is bij vroeger ontegenzeglijk een beetje vooruitgang. Als we er eens twee, drie ten hoogste, uitpikken? Welke?’ (6 januari 1919). Huizinga heeft ook wel kritiek, maar schrijft voorts: ‘Ik zou niettemin er zeker wel eenige van willen aanvaarden, en wel: Shakespeare de Twee Pauwen (het beste, althans het meest afgerond harmonische m.i.) Beardsley Adieu De kerstboom. Dit hebben wij vroeger in een andere redactie al eens gehad, maar het is nu veel beter geworden. Johannes zou m.i. heel goed zijn, zonder de vrouwelijke trek door C. al gewraakt, en het hinkende eindcouplet. Het heeft overigens iets van het koude licht van een Bellini. De kinderkruistocht is mij te gewild naïef, en daardoor te onnoozel. Het souper bereikt niet, wat het zijn wil. De danser acht ik louter pierroterie, een genre, waar ik in het Hollandsche maaksel vrijwel van gruw; laten wij dat liever niet probeeren, 't staat ons al te gek’ (6 januari 1919). Het commentaar van Jan Veth luidt: ‘Ik vrees dat dezen dichter mij in zijn diepsten grond niet sympathiek is. Maar hij heeft stellig iets eigens in dat zoeken naar het nijpende, dat hij ook wel bereikt. En het is in elk geval geen zing-zang. - De Kinderkruistocht vind ik gezocht en bijna popperig, maar toch ook wel bizonder. Dus voor mij aannemelijk. - Shakespeare - bepaald te mager voor het mooie sujet... maar toch niet kwaad. - Het Souper - zou ik, al bevalt het me weinig, toch niet per se willen veroordeelen. - De danser - vind ik vreeselijk geforceerd en machteloos. Tegen. - Beardsley - aannemelijk. - De Pauwen - zijn, ik ben het met H. eens, het volkomenst. - De Lampion - vind ik eigenlijk ook niet slecht. Er is toch iets in! - Adieu - wel goed. - Kerstboom - Dat dit een beetje sentimenteel is, vind ik geen bezwaar. Het sentimentele is ook een genre, als het maar niet slap wordt, en dat is dit niet. - In Johannes zou men een kleine verandering kunnen vragen, vooral regel 7. Maar ik vind het anders een ongemeen vers. Conclusie: Niet omdat ik van deze verzen houd, maar terwille van de kwaliteit die stellig boven het gewone uitgaat, zou ik ze haast allemaal willen aanvaarden. Desnoods zouden ze over twee afleveringen kunnen verdeeld worden’ (9 januari 1919). Het is interessant te zien waarop de kritiek van de redactie zich richt. Johan de Meester is gespitst op duisterheden, grammaticale afwijkingen en woorden in rijmpositie die rieken naar rijmdwang. Colenbrander kijkt vooral naar de echtheid van het gevoel - dat hij vrijwel afwezig acht. Huizinga's reactie is veelzeggender. ‘Ik ben het met [Colenbrander] eens,’ zegt hij, ‘dat N. in het algemeen pijnlijk cerebrale poëzie levert. Maar tot zekere hoogte wìl dit ook cerebrale en geen zuivere gevoelspoëzie zijn, zoodat men het hem kon vergeven, wanneer niet het kunstmatige van het werk zich telkens verried: 1. in volstrekt onverdedigbare rijmvondsten, ik bedoel eigenlijk: regels, of woorden die om het rijm een bizarre en onnoodige gedachte of beeld erin brengen, 2. in zijn onvermogen, om zijn gedachte af te sluiten, vanwaar zeer zoutelooze en matte, of alweer bizarre eindcoupletten als in Shakespeare, Beardsley en Johannes.’ Huizinga ziet heel juist dat Nijhoff geen zuivere expressieve poëzie schrijft. Waar hij over struikelt zijn de gewaagde rijmen of, zo verbetert hij zich, de passages waar de noodzaak een bepaald rijmwoord te gebruiken bepaalde gedachten of beelden met zich meebrengt die je anders niet zou gebruiken. En met dit laatste preludeert Huizinga op een thema dat in de jaren twintig de kern van Nijhoffs poetica uitmaakt, dat van de creatieve vorm: de vorm (hier: de rijmwoorden) roept de inhoud (gedachte, beeld) op, in plaats van zich aan de inhoud aan te | |
[pagina 221]
| |
passen. Veths reactie lijkt nogal lauw, maar wel is hij de enige die voorstelt bijna alle gedichten te aanvaarden. Waarschijnlijk is hij enigszins slachtoffer geworden van het mechanisme waaraan mensen soms ten prooi vallen als ze met meer mensen te zamen iets moeten beoordelen. Men is dan eerder geneigd tegen elkaar op te bieden in het leveren van kritiek dan elkaar op het goede te wijzen. Zoals gezegd worden vijf gedichten (waaronder ‘Johannes’, waarvan Nijhoff op 19 februari 1919 een ‘verbeterde uitgave’ zendt) geplaatst. Nog wat nederig schrijft de dichter te hopen ‘dat mijn verbeteringen evenzeer tot Uw genoegen zijn als Uw aanwijzingen tot mijn voordeel waren’, maar hierin moeten we toch wel een zekere ironie proeven. Nijhoff neemt in ieder geval de komende jaren afstand van De Gids. Pas in 1922 zal hij, met name door toedoen van een nieuwe redacteur, A. Roland Holst, aan dit tijdschrift gebonden worden. In 1925 wordt hij zelfs Gids-redacteur! Maar dan is zijn leertijd al lang voorbij. | |
SlotDe gegevens die we hier hebben vermeld, weerleggen de conclusies die in literair-historisch opzicht zijn getrokken uit de publikatiegeschiedenis van Nijhoffs gedichten wel enigszins. Bezien vanuit het auteursperspectief was Nijhoff geen echte ‘Beweger’, laat staan een ‘Getijer’; hij wilde in de periode 1917-1919 vooral een Gids-dichter zijn. Als dit hoogste orgaan hem afwees, schaarde hij zich rond Verwey. En als zelfs De Beweging hem buiten hield, zag hij zich wel genoodzaakt zijn gedichten in het modernistische kamp onder te brengen: we hebben nog niet vermeld dat de twee verzen ‘Jacques’ en ‘De soldaat die Jezus kruizigde’, die eerst door De Gids en daarna door Verwey werden geweigerd, uiteindelijk in het jongerentijdschrift Het Getij verschenen. Achter deze bijdrage aan een periodiek van de derde keus kan men moeilijk nog een literair-politiek principe ontwaren. Tenslotte: de hier besproken casus is waarschijnlijk niet exemplarisch voor de handelwijze van iedere dichter inzake de keuze van een periodiek. Maar Nijhoff is ook weer geen uniek geval, zoals mag blijken uit de verhouding van een ander jong dichter tot de tijdschriften. Zoals bekend verafschuwde J.C. Bloem in de jaren tien het tijdschrift De Gids en degenen die zich daarin profileerden. Zo schrijft hij op 23 mei 1911 aan P.N. van Eyck: ‘Ik heb het nog nooit zoo heel erg op dien R[oland] H[olst] begrepen. Ik kan mij best begrijpen, dat iemand niet erg voor de Beweging is geporteerd, omdat daar inderdaad onaangename dingen aan zijn verbonden. Maar wat ik mij niet kan begrijpen, is dat iemand wel voor de Gids geporteerd kan zijn [...]. Ik geloof dat R.H. een echte schrijver voor het publiek, erg arriviste is’ (Brieven aan P.N. van Eyck, p. 53). Nu is het inderdaad een feit dat Roland Holst nooit aan De Beweging heeft bijgedragen of heeft willen bijdragen. Maar voor het overige was ook hij bij het zenden van verzen aan tijdschriften niet altijd even kieskeurig. Tussen 1908, zijn debuut in De XXste eeuw, en 1911, de publikatie van zijn bundel Verzen, verschenen zijn gedichten in maar liefst tien verschillende organen. Omgekeerd is het wel zo dat Bloem zich in de beginjaren van zijn dichterschap verwant voelde met De Beweging. Al in 1905 immers probeert hij er toegang toe te krijgen en hij herhaalt zijn, steeds op niets uitlopend, pogen in 1907 en 1910. Pas in december 1910 vindt hij Verwey bereid gedichten op te nemen, nadat de jonge debutant zich vrij uitvoerig over De Beweging en haar leider heeft uitgesproken: in publikatie in Verwey's tijdschrift meent hij ‘een waarborg [...] te vinden, dat mijn verzen iets beteekenen. Aangezien nu in de andere tijdschriften dikwijls m.i. minderwaardige poëzie voorkomt, vind ik dien waarborg daarbij niet. Daarom stuur ik mijn verzen naar U’ (Gedichten, 2, p. 14-15). Toch heeft Bloem niet alleen om de gunsten van Verwey's tijdschrift gedongen. Ook De Gids had al heel vroeg zijn belangstelling. Zo zendt hij in 1909 drie keer gedichten naar dit tijdschrift, waarover toen de als literair-reactionair bekendstaande mr. J.N. van Hall de scepter zwaaide. Ook in 1911 en 1912 - als Verwey hem al binnen zijn kring heeft toegelaten - doet Bloem nog pogingen verzen in De Gids te krijgen; niet om de eer, schrijft hij aan Van Eyck, maar om ‘die viertallen guldens in mijn zak te doen druipen’ (Brieven aan P.N. van Eyck, p. 75-76). Maar Bloem mocht nog zo lelijk tegen De Gids aankijken, het was toch maar het gerenommeerdste tijdschrift, hoezeer de literatuurgeschiedenissen ook een ander beeld mogen geven, en daarbij was het (niet minder belangrijk) ook nog eens het best betalende. Vrij pikant is het voorts dat Bloem een in 1911 door De Gids afgewezen gedicht het jaar daarop met drie andere verzen naar Verwey stuurt - die ze onverwijld plaatst. Wat zou er gebeurd zijn als de redactie van De Gids in 1909 en nadien Bloems zendingen wél had aanvaard? Zou Bloems voorkeur voor De Beweging nog zo groot en zou Verwey's interesse in de jonge dichter even levendig zijn geweest? Een antwoord op deze vragen is natuurlijk moeilijk te geven. Wel is het duidelijk dat Bloem er verstandig aan heeft gedaan zijn vrijages met De Gids tegenover Verwey voorlopig te verzwijgen. Daardoor vermeed hij een conflict dat de jonge Nijhoff later in zo'n penibele situatie bracht. | |
LiteratuuropgaveDe drie literatuurgeschiedenissen die we aan het begin citeren zijn: R.P. Meijer: Literature of the Low Countries [...]. The Hague enz., 1978. C.G.N. de Vooys en G. Stuiveling: Schets van de Nederlandse letterkunde. 31e dr. Groningen, [1971]. H.J.M.F. Lodewick: Literatuur; geschiedenis en bloemlezing; II: omstreeks 1880 tot heden. 30e dr. Den Bosch, [1976]. Nijhoffs brieven aan Verwey bevinden zich in het Archief Verwey (UB Amsterdam). Wij danken de medewerkers van | |
[pagina 222]
| |
het Project Repertorium Brieven Albert Verwey voor het raadplegen van de documenten. De brief van Kloos berust op het Nieuwe-Gidsarchief (KB Den Haag). De stukken rond de Gids-zendingen hebben wij geraadpleegd in het Gids-archief (UB Leiden). (Zie voor de Gids-documentatie ook W.J. van den Akker en C.J. Dorleijn: ‘Stemmen uit de redactie; een documentaire over het redactiebeleid van De gids tussen 1916 en 1926.’ In: Traditie en vernieuwing; opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann. Utrecht enz., 1985. p 146-177.) De overige gebruikte Nijhoff-documenten berusten op het Letterkundig Museum te Den Haag. De gegevens omtrent (het ontstaan en de publikatiegeschiedenis van) Nijhoffs verzen worden volledig opgenomen in de door ons voorbereide historisch-kritische uitgave van de gedichten van M. Nijhoff. Informatie over Nijhoffs poetica vindt men in W.J. van den Akker: Een dichter schreit niet; aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica. Utrecht enz., 1985. 2 dln. Voor de gegevens rond J.C. Bloem raadpleegden wij J.C. Bloem: Brieven aan P.N. van Eyck. Ed. G.J. Dorleijn, A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. 's-Gravenhage. 1980. 2dln. Achter het boek. XV, 1-3 en XVI, 1-3. Zie ook: J.C. Bloem: Gedichten. Historisch-kritische uitgave verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Amsterdam enz., 1979. 2 dln. Nijhoff heeft in 1925 teruggeblikt op de tijd waarin hij met de literatuur in aanraking kwam; hij gaat daarbij ook in op de rol van de tijdschriften: ‘Want ‘De Nieuwe Gids’, ‘De Beweging’ en ‘Groot-Nederland’ werden bijgehouden; mijn vader had ze in een portefeuille en ze werden in de schooltas meegesmokkeld, om meetkunde of Lysias door te komen. Nooit heb ik later onze tijdschriften hartstochtelijker gelezen dan, al spiekende, op de schoolbanken. Wij wisten precies dat Boutens, al kon hij geen sonnetten schrijven, groter was dan Kloos, dat Onze Eeuw een ‘oud wijf’ was, dat Van Eeden beter proza dan poëzie schreef, dat niemand tegen Gorter en Van de Woestijne op kon, dat Adama van Scheltema eindelijk in ‘Amsterdam’ wat goeds gemaakt had, dat Van Eyck en Gossaert ‘keien’ waren, maar dat zoals Verwey schreef we het allemaal wel konden, enz.’ (Geciteerd naar M. Nijhoff: Verzameld werk; II. [Den Haag enz.], 1961, p. 300-302.) |
|