'Consensus en conflict. Over de literatuurgeschiedschrijving van Nederland en Vlaanderen'
(1999)–W.J. van den Akker, G.J. Dorleijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||
Consensus en conflict
| |||||||||||||||||||||||||||
1 Noord-Zuid in enkele literatuurgeschiedenissenOm te beginnen gaan we in vogelvlucht door enkele literatuurgeschiedenissen. Hoe pakken deze de problematiek van Noord-Zuid aan? We concentreren ons op literatuurgeschiedenissen die in Nederland zijn samengesteld, zonder daarbij naar volledigheid te streven: we presenteren een globaal beeld dat als decor kan dienen om de problematiek in het vizier te krijgen. Voor de literatuurhistorici van de tweede helft van de negentiende eeuw - Jonckbloet, Ten Brink - ligt de zaak vrij eenvoudig. Zij stellen de eenheid van Noord en Zuid voorop. Jonckbloet bijvoorbeeld bepaalt zich principieel tot de ‘ontwikkelingsgeschiedenis van het Nederlandsche volk’, waaronder hij ook Vlaanderen verstaat.Ga naar eind3 Een onderscheid tussen Noord en Zuid is voor de Middeleeuwen natuurlijk eenvoudig onbruikbaar, al was het maar omdat er van staatkundige grenzen geen sprake is. Ook over de eeuwen die volgen bestaat overeenstemming: vanuit het Zuiden valt er weinig te melden. De literatuur daar is ‘uitgedoofd’, zegt JonckbloetGa naar eind4 en daarom kan er nagenoeg stilzwijgend aan worden voorbijgegaan. Vlaanderen hoort er wel bij, maar er is zo weinig kwaliteit dat de zeventiende en achttiende eeuw kunnen worden overgeslagen. Wellicht bang om de Zuiderburen te kwetsen, beroept men zich op uitlatingen over de culturele armoede van het Zuiden die door Vlamingen zèlf werden gedaan. Zo haalt Jonckbloet de verhandeling van Jan Frans Willems aan, waarin deze stelt dat de Nederlandse dichtkunst in België in een ‘agterlyken staet’ verkeerde. Dit land was immers een Franse ‘colonie’ en die kan ‘geen Litteratuer [...] bezitten’.Ga naar eind5 Na het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en zeker na het uiteenvallen daarvan begint er echter een verandering op te treden: de literatuurhistorici nemen waar dat in de loop van de negentiende eeuw de zuidelijke literatuur in kracht toeneemt. Zo merken Jonckbloet en Ten Brink verheugd op dat in het tweede kwart van de negentiende eeuw een kentering in de relatie tussen Noord en Zuid optreedt. Mede dankzij de Vlaamsche Beweging, het Willems- en Davidsfonds, en het optreden van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||
vele goede schrijvers is het Zuiden ontwaakt en tot ‘bloeiend herleven’ gekomen en daardoor is het Zuiden in staat zijn partij in de Nederlandse letterkunde mee te blazen;Ga naar eind6 of zelfs met de Noorderlingen samen te werken, bijvoorbeeld aan het WNT. Ten Brink wijst op het grote belang daarbij van de Taal- en Letterkundige Congressen, die leiden ‘tot hoogst verblijdende verbroedering tusschen Noord- en Zuid-Nederlandsche schrijvers’.Ga naar eind7 Ook Kalff laat zich bijzonder positief uit over de hernieuwde zuidelijke bloei; natuurlijk zijn er nog vele zuidelijke zwakheden - begrijpelijk gezien de inhaalmanoeuvre die men daar moest ondernemen - maar het kan al voorkomen dat Vlaamse auteurs hun Nederlandse collega's naar de kroon steken: ‘de verhalen der gezusters Loveling evenaren of overtreffen die van Cremer, terwijl Gezelle zijn weêrgâ niet vindt onder de Noordnederlandsche dichters van het tweede geslacht.’Ga naar eind8 Alle positieve geluiden mogen echter niet verhelen dat de toenadering tussen Noord en Zuid in de ogen van de geschiedschrijvers nog lang niet volmaakt is. Jonckbloet merkt bijvoorbeeld op: ‘aan de volkomen eenheid in de letterkunde mag nog wel wat gearbeid worden. Niet alleen door de auteurs en het lezend publiek, maar vooral ook door den Boekhandel van weerszijden.’Ga naar eind9 In de eerste decennia van de twintigste eeuw nemen de literatuurhistorici het beeld van hun voorgangers over: eenheid in de Middeleeuwen, kwalitatieve terugval van het Zuiden tijdens de republiek, beginnende zuidelijke bloei in de loop van de negentiende eeuw. Deze geschiedschrijvers konden ook het fin de siècle al enigszins als historisch beschouwen. Prinsen besteedt er in 1916 uitvoerig aandacht aan. Hij constateert verheugd dat Vlaanderen een heuse herleving meemaakt (Gezelle, Van nu en straks) en dat er een belangrijke literaire uitwisseling tussen Noord en Zuid op gang komt. Hij is ook een van de eersten die duidelijk stelt dat wat er in de jaren negentig op letterkundig gebied in het Zuiden gebeurt, niet mag worden gelijkgesteld aan het inlopen van een achterstand op de beweging van Tachtig. Het streven van de Van nu en straks-ers is in de eerste plaats gericht op aansluiting bij Europa - Prinsen is het dan ook met August Vermeylen eens, dat de ‘Vlaming moet streven om Europeër te worden’.Ga naar eind10 Prinsen waarschuwt zijn collega-literatuurhistorici dat de opleving in het Zuiden niet iets is waarvoor het Noorden de eer mag opstrijken: ‘Want dit staat vast: de letterkundige herleving in het Zuiden is voortgekomen uit eigen innerlijke kracht; we doen de Vlamingen onrecht door er eenvoudig een litterair uitvloeisel in te zien van onze Nieuwe-Gids-beweging.’Ga naar eind11 En als bewijzen noemt hij dan onder anderen ‘Gezelle, die reeds voor 1860 talrijke verzen geschreven had.’Ga naar eind12 Prinsen beseft terdege dat er in de verhouding tussen Noord en Zuid gevoeligheden liggen; en omdat hij weet dat ondanks enkele hoogtepunten de algehele culturele situatie in Vlaanderen nog verre van ideaal is, voert hij hierover een Vlaamse auteur, Vermeylen, sprekend op, in plaats van zelf een oordeel te vellen: ‘Ik laat in deze voor Noord-Nederland altijd ietwat teere aangelegenheid maar liever het woord aan hem. Persoonlijk ben ik het geheel met hem eens.’Ga naar eind13 Deze uitspraak staat in een noot bij een breed citaat uit een opstel van Vermeylen, waarin deze de weigerachtige houding van het Noorden om de relaties met het Zuiden al te nauw aan te knopen, vergoelijkt door een weinig florissant zelfbeeld te schetsen: ‘De Noord-nederlander glimlachte wel eens, als wij hem onze “verbroedering” opdrongen. Want: wat heb ik aan Vlamingen, dacht hij, zoolang zij me slechts Kongrestoosten en Vlaamsche-leeuw-gebrul aanbieden, maar met geen zelfstandig werk voor den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||
dag komen? - Nu staat de zaak al veel beter; maar moeten wij ons voor dien Noord-nederlander niet schamen, als de overgroote meerderheid onzer bevolking nog even onverstandig blijft: ruwe, onontgonnen, gesloten zwoegers of half-verfranschte apen, zonder wezenlijkheid, zonder eigen gedachte, eigen woord?’Ga naar eind14 De literatuurgeschiedenissen vanaf het begin van de twintigste eeuw beschouwen allemaal de jaren negentig en de oprichting van Van nu en straks als het begin van de revival van Zuid, met een voorbereidende fase vanaf 1830. Feit is echter dat de aandacht voor Zuid zich manifesteert in aparte hoofdstukken. De literatuur uit het Noorden komt het eerst aan bod, waarna er hoofdstukken volgen met titels als ‘De Vlaamsche letterkunde na '90’ (Prinsen), ‘De Vlaamsche litteratuur sinds ± 1880’ (Bastiaanse),Ga naar eind15 ‘Op weg naar de twintigste eeuw; de Vlamingen’ (Walch).Ga naar eind16 De toenadering van de twee literaturen en de toename van kwaliteit in het Zuiden leiden niet tot een geïntegreerde behandeling, maar tot een soort ‘status aparte’ voor het niet-Noordelijke deel.Ga naar eind17 Terzijde opgemerkt: hetzelfde verschijnsel vinden we in de tijdschriften van die tijd. Groot-Nederland schenkt uitvoerig en principieel aandacht aan de literatuur uit het Zuiden, zoals te verwachten is van een blad dat als ondertitel Letterkundig maandschrift voor den Nederlandschen stam draagt. Het heeft daarvoor wel aparte rubrieken, zoals ‘Vlaamsche kroniek’, die dan ook nog meestal worden verzorgd door recensenten uit het Zuiden, zoals Edmond van Offel of Prosper van Hove (= Cyriel Buysse).Ga naar eind18 Literatuurgeschiedschrijvers worden uiteraard ook gevoed door opvattingen uit hun eigen tijd. De zojuist genoemde tendens zet zich in nog sterkere mate voort in literatuurgeschiedenissen die in het interbellum zijn samengesteld, zoals die van Bastiaanse, Greshoff en De Vries, en Moller. Voor het eerst treffen we ook opmerkingen aan over invloed van auteurs uit het Zuiden op die uit het Noorden in plaats van andersom. Zo achten Greshoff en De Vries de invloed van Van de Woestijne op de generatie van 1910 groter dan die van Boutens.Ga naar eind19 Deze visie van de twee literatuurgeschiedschrijvers, van wie de eerste vooral een actief essayist en dichter was, is uiteraard literair-politiek geladen en moet begrepen worden in de context van de anti-Boutens-actie in kringen rond De beweging. In het politiek-strategisch ordenen van de literaire werkelijkheid is deze literatuurgeschiedenis echter bepaald geen uitzondering: in meer ‘wetenschappelijk’ georiënteerde handboeken treffen we evenzeer een door literaire politiek gestuurde beeldvorming aan (men denke aan Knuvelder). Volgens de handboeken lijken de letterkundes van Noord en Zuid zich naarmate de twintigste eeuw vordert meer en meer langs parallelle lijnen te ontwikkelen. Dat zich daarbij soms opvallende verschillen voordoen, al was het alleen maar vanwege de andersoortige plaats die de Eerste Wereldoorlog inneemt, verzwakt deze hypothese - bij de echte Groot-Nederlanders als een wens uitgesproken - allerminst. Moller formuleert het als volgt: ‘De vlaamse letterkunde moet niet als iets afzonderliks behandeld worden, omdat die geschreven is of wordt buiten de staatkundige grenzen van Noord-Nederland. De Vlamingen immers zijn 'n deel van 't nederlandse volk, hun kultuur is 'n deel van de nederlandse kultuur, en hun streektalen behoren tot 't nederlandse taalgebied.’ Moller heeft tegelijkertijd oog voor de verschillen, maar, zo voegt hij er aan toe, verschillen treft men ook binnen de noordelijke letterkunde zélf aan: ‘Wel is er reden in een of ander tijdperk om te wijzen op eigenaardige stromingen, of eigenaardige ontwikkeling van leven en letteren in 'n bepaalde streek, wat evengoed binnen als buiten de staatgrenzen gebeuren kan.’Ga naar eind20 De integratie-gedachte zet zich bij de literatuurgeschiedschrijvers van rond de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tweede Wereldoorlog duidelijk voort, hoewel het aanvankelijk beslist niet onomstreden is of de beide letterkundes apart of geïntegreerd moeten worden behandeld. Juist in deze periode is Gerard Knuvelder bezig het vierde deel (tijdvak 1875-1916) van zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde af te ronden. Knuvelder was overkomen wat Anbeek jaren later zou ervaren: kritiek uit het Zuiden vanwege de miskenning van de zuidelijke literatuur, namelijk in zijn al verschenen derde deel, dat de negentiende eeuw behandelt. Knuvelder erkent dat de kritiek grond heeft, maar verdedigt zich door een beroep te doen op de opruiming die in het Zuiden zelf gehouden is: ‘Die oorzaak is gelegen in het feit dat de Vlamingen-zelf op voortreffelijke wijze schoon schip hebben gemaakt met hun negentiende-eeuwse letterkunde. De publicaties van Gilliams, Vermeylen en Gijsen hebben op een dusdanige manier waardevol van waardeloos geschift dat men heden ten dage weinig lust gevoelt in den brede te gaan behandelen over wat naar hun oordeel te licht bevonden werd in de wan hunner kritiek. Doordat een en ander voor Noord-Nederland niet, of althans niet in die mate gebeurde, ontstond echter inderdaad enigszins een wanverhouding.’Ga naar eind21 Principiëler is echter de kwestie van de ‘apartheidspolitiek’ ten aanzien van de zuidelijke letterkunde. ‘Moet deze apart behandeld worden, òf moet de geschiedenis van de Nederlandse inclusief Vlaamse letterkunde als één geheel behandeld worden, zijnde de uitspraak van één, zij het gedifferentiëerde, cultuur?’ vraagt Knuvelder. Bij zijn argumentatie speelt hij twee woordvoerders uit Vlaanderen tegen elkaar uit, Marnix Gijsen en Julien Kuypers, verdedigers van twee diametraal tegenovergestelde standpunten. Kuypers pleitte in 1950 voor een integrale geschiedschrijving in het kader van de Benelux-gedachteGa naar eind22, terwijl Marnix Gijsen zijn visie voor een aparte behandeling verdedigde.Ga naar eind23 Zoals vaak in de Noord-Zuid-discussie worden cultuurpolitieke en descriptieve argumenten door elkaar gebruikt, en worden uit dezelfde historische werkelijkheid verschillende conclusies getrokken. Kuypers ziet de twee literaturen na 1830 naar elkaar toegroeien en meent dat sinds Tachtig die tendens zo sterk is, dat de literatuurhistoricus ze als eenheid moet zien. De door Kuypers c.s. samengestelde literatuurgeschiedenis en bloemlezing De gouden poort, in het Zuiden lange tijd op veel scholen gebruikt,Ga naar eind24 brengt deze visie in de praktijk. Gijsen is genuanceerder. Hij ziet allerlei sterke verbanden tussen Noord en Zuid, maar meent tegelijk dat de historische ontwikkeling van beide zo verschillend is geweest dat ook de literaturen zich navenant hebben ontplooid: ‘Zo innig echter is de wording der Vlaamse letterkunde sedert 1830 vergroeid met de zeer speciale intellectuele en sociale omstandigheden die uiteraard verschillend waren van de Noordnederlandse, dat een aparte behandeling dezer periode, ook voor den Vlaamsen lezer gerechtvaardigd kan worden. Onze literatuurgeschiedenis loopt parallel met het politiek en intellectueel ontvoogdingsproces van het Vlaamse volk: een Dietse gebeurtenis die door Noord-Nederland slechts passief werd gevolgd en die toch over leven en dood van de Vlaamse taalgemeenschap besliste.’ In de toekomst zal deze situatie zich wellicht wijzigen, maar zover is het nog niet: ‘Hoogstwaarschijnlijk zal een aparte behandeling der Noord- en Zuidnederlandse moderne literatuur in de toekomst aandoen als iets artificieels en dor systematisch. Voor de in dit boek behandelde periode, vloeit zij echter grotendeels voort uit den aard van het onderwerp zelf.’Ga naar eind25 Knuvelder vat in zijn inleiding tot het vierde deel deze discussie samen en bekent in zijn hart voor het standpunt van Kuypers te voelen: integratie van Noord en Zuid, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||
met als reden dat hun literaturen steeds meer naar elkaar toegroeien. Het is slechts aan het gebrek aan voorstudies te wijten dat hij voor zijn uitgebreider handboek van deze opzet moest afzien en voor Gijsens apartheid heeft gekozen. (Om zijn goede intentie te laten blijken merkt hij op dat hij in zijn schoolboek Inleiding tot de Nederlandse letterkunde voor de periode 1937-1952 de integratieve lijn wel heeft gevolgd.) Als doekje voor het bloeden moeten zijn woorden gezien worden waarmee hij het voordeel van een aparte behandeling aanprijst: deze geeft ‘aan de Vlaamse letterkunde meer relief [...] dan haar ten deel zou vallen als zij zou “opgaan” in het geheel. Een relief dat zij om haar belangrijkheid ten volle verdient.’Ga naar eind26 De hoogte van dit relief is overigens betrekkelijk, want van de 367 pagina's zijn er niet meer dan dertig aan de zuidelijke letterkunde gewijd. Is Knuvelder het in zijn hart eens met Kuypers' integratieve visie, ook al handelt hij er niet naar, de argumenten van Marnix Gijsen om de twee literaturen apart te behandelen, vindt hij eveneens grond hebben; mede ter legitimering van de apartheidsopzet bespreekt hij ze uitvoerig. Binnen een stamverwante eenheid zijn door historische omstandigheden ‘twee divergerende subnationaliteiten [ontstaan], waarbij de divergentie (men denke aan de verhouding Nederlanders en Zuid-Afrikaners) zóver kan gaan dat zij, hoezeer stamverwant, tot twee aparte volken gedifferentiëerd zijn.’Ga naar eind27 Knuvelder kiest dus, na een uitvoerige en principiële discussie van voors en tegens, voor behandeling in aparte hoofdstukken. | |||||||||||||||||||||||||||
2 Consensus en conflictVijfentwintig jaar na de eerste druk verschijnt de grondige herziening van Knuvelders handboek.Ga naar eind28 Opvallend genoeg blijft een principiële uiteenzetting over de kwestie Noord-Zuid niet alleen geheel achterwege, maar blijkt ook de zuidelijke letterkunde stilzwijgend te zijn geïntegreerd. Deel IV begint met een apart hoofdstuk over Gezelle, die dus de eer krijgt om de ‘moderne letterkunde’ te mogen openen, nog vóór de Tachtigers. Verder worden de Vlaamse dichters besproken bij de Beweging van Tachtig, weliswaar onder een aparte rubriek ‘andere auteurs’, maar zonder een aanduiding als ‘Vlaamse dichters’ of iets dergelijks. De integratie lijkt helemaal een feit in de volgende periode, wanneer de ‘tweede generatie’, die van ‘de negentigers’ wordt behandeld. Van de negen hoofdpersonen zijn er maar liefst vijf uit het Zuiden afkomstig: Vermeylen, Van de Woestijne, Hegenscheidt, Buysse en Streuvels staan broederlijk naast hun Nederlandse collega's Leopold, Boutens, Henriëtte Roland Holst en Van Schendel. Voor de auteurs van de ‘derde generatie 1905-1916’ (Van Nijlen, Teirlinck, Timmermans en Elsschot) geldt mutatis mutandis hetzelfde.Ga naar eind29 Hoe valt zo'n radicale koerswijziging die van geen enkele argumentatie vergezeld gaat, te verklaren? Naar ons idee sluit Knuvelder aan bij een consensus die in de decennia na de Tweede Wereldoorlog was gaan ontstaan: de literatuur van Noord en Zuid was min of meer een eenheid en moest als zodanig beschreven worden. Indicatie van en wellicht ook belangrijke factor in deze beeldvorming is het invloedrijke schoolboek van Lodewick: Literatuur; geschiedenis en bloemlezing, waarvan het tweede deel de literatuur Omstreeks 1880 tot heden behandelt. Net als Literaire kunst van dezelfde auteur had deze literatuurgeschiedenis een enorme verspreiding, zoals alleen al aan het aantal drukken is te zien: na de eerste druk uit 1959 moesten er jaarlijks meer dan twee herdrukken worden opgelegd. Pas in 1982 werd | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||
het boek door andere samenstellers herzien; Lodewick was van auteur merknaam geworden. In de jaren zestig en zeventig was Lodewick het dominerende schoolboek - niet alleen op Nederlandse middelbare scholen, maar ook op MO-opleidingen en zelfs op universiteiten. Lodewick ziet de Noord-Zuid-kwestie expliciet onder ogen. Aan het eind van de negentiende eeuw, zo stelt hij vast, ‘beginnen de Noord- en Zuidnederlandse letteren weer naar elkaar toe te groeien, en zo wordt de betreurde noodzaak beide literaturen afzonderlijk te behandelen hoe langer hoe kleiner, - vandaar dat hier een poging gedaan wordt de Nederlandse letterkunde van 1920-1940 min of meer, en die van na 1940 helemaal als één geheel te zien.’Ga naar eind30 Cultuurpolitieke sentimenten (‘betreurde noodzaak’) en beschrijvende waarnemingen (eenheid neemt toe) gaan ook hier weer hand in hand. Lodewick lijkt een trend te hebben gezet of hem in ieder geval te hebben geëxpliciteerd. De meeste literatuurgeschiedenissen vanaf de jaren zestig, in het bijzonder die voor het middelbaar onderwijs (bijvoorbeeld Sivirsky, Calis, Dautzenberg), behandelen met een grote mate van vanzelfsprekendheid de zuidelijke letterkunde. Ze doen dat meestal geïntegreerd, zeker voor de periode na 1945.Ga naar eind31 Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de schoolboeken die voor Vlaanderen zijn samengesteld, zoals De gouden poort van Kuypers c.s., hiervoor al genoemd, en het eveneens veel gebruikte Zuid en Noord van Noë. Uit het voorgaande kunnen we enkele conclusies trekken. Allereerst is gebleken dat voor de meeste literatuurhistorici de Vlaamse letterkunde pas weer interessant begint te worden in de jaren negentig van de negentiende eeuw. Ten tweede: aandacht voor Zuid verloopt in de meeste gevallen via een aparte bespreking, waarbij de onderliggende gedachte is: de zuidelijke letterkunde wijkt af van de noordelijke, maar is toch nauw daaraan verwant, om redenen die veelal als een erfenis van de Groot-Nederlandse gedachte zijn te beschouwen. Ten derde kunnen we een vorm van consensus waarnemen ten aanzien van de vraag of de zuidelijke letterkunde vertegenwoordigd dient te zijn in een geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Het lijkt na Lodewick nauwelijks denkbaar dat iemand in Nederland nog een geschiedenis zou schrijven met weglating van de zuidelijke component. Een behandeling van het symbolisme zònder Van de Woestijne, van het interbellum zònder Van Ostaijen, van de Vijftigers zònder Claus is niet langer voorstelbaar. Juist deze consensus kan een verklaring bieden voor de storm van protest die opstak toen Ton Anbeek in 1990 een gooi deed naar de opvolging van Knuvelder met zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985, waarin hij onomwonden verklaarde de Vlaamse letterkunde geheel te hebben weggelaten. Zoals Knuvelder zich in de jaren vijftig op uitspraken van Marnix Gijsen beriep, zo zoekt Anbeek steun bij een publicatie van Hugo BremsGa naar eind32 waarin deze de kwestie aan de orde stelt en spreekt van twee gescheiden grootheden. Enkele jaren later scherpt Anbeek zijn standpunt nog eens aan in ‘Het Vlaamse verschil’, zijn bijdrage aan een Noord-Zuid-discussie in Dietsche warande & Belfort. De basis voor zijn betoog is weer een descriptieve observatie: ‘de literaire ontwikkelingen in Vlaanderen en Holland zijn in zo hoge mate onafhankelijk van elkaar, dat zij het beste afzonderlijk beschreven kunnen worden. Met andere woorden: het zijn twee verschillende verhalen.’Ga naar eind33 De historische werkelijkheid geeft dus zelf aan dat Noord en Zuid weinig met elkaar te maken hebben en de geschiedschrijver heeft deze werkelijheid te volgen. Uiteraard is er wel wisselwerking geweest - Anbeek | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||
geeft daar voorbeelden van (Van nu en straks, Forum) - maar die leidde telkens tot misverstand of mislukking en bleef voorts op zijn minst incidenteel. Uiteindelijk doet die doorgaans weinig geslaagde interactie de intrinstiek literaire verschillen extra uitkomen: het Noorden kende geen avantgarde, het Zuiden is veel meer geneigd tot literair experimenteren; het Zuiden verwerkte de Tweede Wereldoorlog op een andere wijze dan het Noorden. ‘Al deze voorbeelden rechtvaardigen de conclusie dat Vlaanderen en Holland hun eigen literatuurhistorische ontwikkeling kennen, en dat die ontwikkeling zonder problemen afzonderlijk kan worden beschreven. Natuurlijk kan men er wel één boek van maken, maar dan krijgt men voortdurend zinnen die beginnen met “terwijl in Vlaanderen” of “anders dan in Nederland”. Er bestaan raakpunten tussen de twee verhalen, maar feit blijft dat Vlaamse literatoren in de eerste plaats reageren op Vlaamse literatoren, en Hollandse op Hollandse. Dit lijkt me allemaal moeilijk bestrijdbaar voor iemand die niet door de Dietse gedachte wordt verblind.’Ga naar eind34 De overige discussianten in Dietsche warande & Belfort bestrijden Anbeeks visie genuanceerd doch krachtig, zonder dat ze overigens blijk geven door de Dietsche gedachte verblind te zijn. Zo meent Anne Marie Musschoot dat Anbeek eenzijdig de verschillen beklemtoont zonder oog te hebben ‘voor de eenheid waarbinnen deze verschillen zich profileren’.Ga naar eind35 Er zijn genoeg voorbeelden te noemen die wijzen op ‘verwevenheid, samenhang en eenheid’.Ga naar eind36 We zien wederom het verschijnsel dat ‘dezelfde’ literair-historische werkelijkheid feiten levert die in verschillende richting kunnen worden geïnterpreteerd, afhankelijk van het perspectief van wie haar benadert. | |||||||||||||||||||||||||||
3 René de Clercq (1877-1932): een casusIn 1900 verscheen in Gent de bundel Ideaal; een sonnettenkrans van de dan 23-jarige René de Clercq.Ga naar eind37 Zoals al uit de titel valt op te maken, was de poëzie van Perk tot het Zuiden doorgedrongen. De Clercq ontpopte zich als een vurig advocaat van de ‘moderne’ poëzie van de Tachtigers, een poëzie die tot dan toe maar weinig was aangeslagen in Vlaanderen. De Clercqs vriend en studiegenoot Karel van de Woestijne bracht hem echter snel van dit Tachtiger-ideaal af: hij leerde hem Gezelle waarderen en met die waardering navolging van de Tachtigers als iets onnatuurlijks te beschouwen. De poëzie van Kloos c.s. met haar hoge graad van individualisme stond immers haaks op de eigen aard van het Zuiden, dat ‘Vlaams en volks’ was, of het in ieder geval diende te zijn. Op het programma stond nu een sociale strijd en daarin was geen plaats voor allerindividueelste expressies van allerindividueelste emoties. De Clercq luisterde naar de raad van zijn vriend en boog zijn dichterschap om in een meer maatschappelijke richting, met aandacht voor de Vlaamse zaak en de sociale strijd. Hij had duidelijk ambities om een echte ‘volksdichter’ te worden, een soort zuidelijke Robert Burns. Als flamingant werd hij actief in Jong Vlaanderen en wist hij zijn populariteit immens te vergroten door samen met de componist Emiel Hullebroeck zijn poëzie voor een breed publiek ten gehore te brengen. De Clercq had de nodige belangstelling voor de relaties tussen Noord en Zuid en we vinden hem dan ook terug bij de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen in Nijmegen (1901) en Kortrijk (1902). Bij het begin van de ‘Groote Oorlog’, vluchtte hij, als zoveel van zijn landgeno- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||
ten, naar Nederland, waar hij zich in Bussum vestigde. Hij zou er met een kleine onderbreking blijven en er in 1932 sterven. Tijdens de oorlogsjaren maakte hij deel uit van het Groot-Nederlandse web, waarin de dichter-historicus Gossaert-Gerretson een belangrijke spin-functie vervulde. Of De Clercq geweten heeft dat Gerretson met Duits geld het tijdschrift De Vlaamsche stem financierde, is onzeker.Ga naar eind38 Hij werkte in elk geval van harte mee aan het netwerk dat Gerretson achter de schermen wist op te zetten. Tijdens de Guldensporen-herdenking (11 juli 1915) die het Algemeen Nederlandsche Verbond in Bussum vierde, had De Clercq het beruchte telegram aan Koning Albert gestuurd met de eis van ‘Vlaanderens volkomen geestelijke vrijwording’. Alberts gereserveerde reactie - begrijpelijk gezien de noodzaak om de belangen van de Belgische frontstrijders in het geallieerde kamp te behartigen - was olie op het activistische, anti-Belgische vuur en leidde tot vlammende betogen van De Clercq in de activistische bladen. Toen hij mede daardoor in oktober 1915 als leraar uit Belgische dienst werd ontslagen, kon hij zich als martelaar van de Vlaamse zaak opwerpen.Ga naar eind39 In 1917 werd vanuit het Zuiden de behoefte gevoeld de stem van de balling in Vlaanderen zelf te kunnen horen om het activisme te propageren. De Clercq keerde dan ook terug om mee te helpen de Raad van Vlaanderen (die samenwerking met de Duitsers zocht) te steunen met zijn voordrachten. Daarmee zette hij een definitieve stap op het pad dat hem uiteindelijk de titel van ‘collaborateur’ zou opleveren.Ga naar eind40 Het was een verloren strijd, zo bemerkte ook De Clercq, die kort voor het einde van de oorlog de bui voelde hangen en met zijn gezin weer naar Nederland uitweek. Deze schets zou de indruk kunnen wekken dat vooral de Eerste Wereldoorlog voor vestiging van De Clercqs naam in het Noorden heeft gezorgd. De Vlaamse ballingen vormden immers een netwerk dat in verschillende tijdschriften naar buiten trad. Toch dateert De Clercqs literaire faam in Nederland al van veel vroeger. Zijn bundel Natuur werd in 1902 in Vlaanderen gedrukt, maar uitgegeven in Nederland, door Veen. Zonder een Nederlandse uitgever zou de bundel niet de aandacht hebben getrokken of beter: hebben kunnen trekken van een gezaghebbend criticus als Albert Verwey die er in 1904 een lovende bespreking aan wijdt in De XXe eeuw. ‘Krachtig én zuiver zingt deze Vlaming’, zo begint hij zijn recensie. Verwey is zich in 1904 nog goed bewust van de kloof die er tussen Nederland en Vlaanderen bestaat, maar zodra er een stem als die van De Clercq klinkt zal ‘ons wantrouwen’ slinken. ‘Gij mocht soms meenen, dat, omdat ook onder ónze handen het orgel van de moedertaal een eigen klank geeft, wij den uwen niet herkennen voordat hij ons overweldigt. Vrees niet ervoor: wij herkennen u aan uw aanslag’. In de poëzie van de Clercq herkent Verwey zowel de eenheid als het verschil tussen Noord en Zuid: ‘Een volkswezen, aan ons verwant, éen van taal met ons, maar toch afzonderlijk door gemoed en stem, komt in Vlaanderen aan het woord - was al lang aan het woord, door Gezelle, door Streuvels, door meer andere dichters, schrijvers en kunstenaars: een geheele dracht van zijn vormen is dat volkswezen gaan uitstorten in de krachtige en juist haar maat houdende stem van deze jongere.’Ga naar eind41 Hiermee is een mechanisme in werking getreden, dat meer dichters uit het Zuiden naar het Noorden zal halen: belangrijke Nederlandse uitgevers (o.a. Veen, Van Looy en Van Dishoeck) brengen werk van de Vlaamse auteur op de markt, uitgaven die daardoor in Nederland ook de aandacht van de kritiek (kunnen) trekken en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||
worden besproken. Voor De Clercq betekende het onder meer dat hij de zuidelijke publicatiekanalen niet langer als interessant gaat beschouwen, maar zijn literaire productie voornamelijk in Nederland aanbiedt. Met succes bouwt De Clerck een reputatie als dichter in het Nederland op. Toen De Clercq in 1914 naar Nederland vluchtte, was hij dus bepaald geen onbekende meer. Geen publicatie van hem bleef onopgemerkt en de besprekingen verschenen niet alleen in de ‘Vlaamse rubrieken’, geschreven door Vlamingen, maar ook tussen de recensies van de nieuwste noordelijke uitgaven. De Clercq leefde dus in twee werelden tegelijk. Een Vlaamse, na 1917 voornamelijk als activist. Maar zijn activisme was voorbereid in Nederland, temidden van een groep Vlamingen en prominente Nederlanders. Los van zijn activisme was De Clercq vanaf ongeveer 1904 een begrip in het noorden: hij had naam als de volkse dichter die de even populaire en ‘volkse’ Adama van Scheltema misschien nog wel in authenticiteit voorbijstreefde. | |||||||||||||||||||||||||||
4 Gezamenlijk of gescheidenDe Clercq vormt bij uitstek een voorbeeld van een auteur die de eenheid èn de gescheidenheid van de Nederlandse literatuur illustreert. Eenheid: De Clercq schrijft in het Nederlands. Onafhankelijk van iemands herkomst, wordt diegene die zich van de Nederlandse taal bedient en in dit taalgebied wordt uitgegeven en gerecipieerd, lid van de familie Nederlandstalige schrijvers. (Het geldt bijvoorbeeld ook voor de uit Hongarije afkomstige Giza Ritschl.) De maatschappelijke, politieke en culturele situatie in Nederland blijkt voor De Clercq voldoende herkenbaar, om juist daar zijn werk voort te zetten; sterker nog: hij weet er zijn carrière op te bouwen. En hij is niet de enige: vele Vlaamse schrijvers, activisten zowel als passivisten, vestigen zich als balling in Nederland, waar zij literaire contacten met hun noordelijke collega's onderhouden. Overigens waren die contacten ook al voor de oorlog, sinds de Van nu en straks-groep op gang gekomen. Auteurs als De Clercq, Van de Woestijne en vele anderen konden zonder al te veel moeite in Nederland bij tijdschriften en uitgevers terecht. Gescheidenheid: De Clercq schrijft een soort Nederlands dat opvallend afwijkt van wat in Noord als norm gold, een argument dat bijvoorbeeld ook een belangrijke rol speelt in de noordelijke receptie van Gezelle.Ga naar eind42 De volgende strofe uit een gedicht van De Clercq moge dit illustreren: De kandelaars en keerskes
zien vroo,
op 't Kindeke van tweerskes
op stroo.
En nauwelijks terdt, die nader terdt,
dat 't Kindeke niet wakker werd':
Adeste!Ga naar eind43
De maatschappelijke, politieke en culturele achtergrond van De Clercq verschilt met die van in het Noorden, waar de ‘Groote Oorlog’ niet heeft gewoed. De Vlaamse Beweging is een voorbeeld van een typisch zuidelijk fenomeen dat een niet weg te denken factor is in het literaire leven, maar dat in het Noorden geen betekenis | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||
heeft. Juist tegen die achtergrond blijft De Clercq zijn, activistisch gekleurde poëzie projecteren. Het is in zekere zin die oorlog die hem noodzaakt zich in Nederland te vestigen. Ware hij niet ter dood veroordeeld, hij zou na 1918 naar het Zuiden zijn teruggekeerd. Het is opvallend dat de ‘feiten’ die als argumentatie voor verschillende standpunten - eenheid of apartheid - worden gehanteerd, veelal identiek zijn. Of dat nu linguïstische, cultuurhistorische of maatschappelijk-politieke argumenten zijn, steeds weer kunnen ze op een andere manier in het debat worden ingezet. Met andere woorden: de literair-historische werkelijkheid biedt geen archimedisch punt. Wat als (literair-historisch) ‘feit’ wordt gepresenteerd, blijkt een constructie vanuit een bepaalde vraagstelling of, en dat speelt in dit geval heel sterk, een ideologie. Anbeek ontwerpt een werkelijkheid waarin Zuid zó totaal verschilt van Noord dat ze alleen in twee aparte verhalen kunnen worden verteld. Iemand als Musschoot brengt juist de overeenkomsten in beeld die behandeling in één verhaal rechtvaardigen. Beiden voeren voor hun standpunt feitelijke argumenten aan die echter a priori door datzelfde standpunt zijn bepaald. Is het op zich dus al problematisch of Noord en Zuid nu een geheel vormen, de zaak kan nog extra gecompliceerd worden. Immers: vormt Noord op zich wel een eenheid? En hoe zit het in dit opzicht met Zuid? Nemen we als voorbeeld de receptie van de Beweging van Tachtig, dan kunnen we vaststellen dat na de aanvankelijke weerstand in de vooraanstaande neutrale tijdschriften als De gids de uitgangspunten betrekkelijk snel, zij het wellicht in afgezwakte vorm, in bredere kring worden overgenomen: de normen en conventies van Tachtig lijken in de jaren negentig dominant te zijn geworden. Toch moet dit beeld worden gerelativeerd. Het geldt immers niet voor enkele groepen die bezig waren zich cultureel te manifesteren, zoals de vanuit een denominatie opererende kringen. In Protestantse en in Katholieke contreien stuitte Tachtig tot in de twintigste eeuw op fel verzet.Ga naar eind44 De Noord-Zuid-dichotomie is dus op te monolithische eenheden gebaseerd. In plaats daarvan kan men zeggen dat rond 1900 en lange tijd daarna Noord uit verschillende relatief onafhankelijke groepen bestaat met eigen normen en eigen instituties. Wel is er sprake van interactie, waarbij de confessionele groeperingen enerzijds en de neutrale anderzijds zich asymmetrisch ten opzichte van elkaar verhouden. Vlaanderen vormt evenmin een eenheid, maar is opgedeeld in aparte groepen (bijvoorbeeld vrijzinnigen versus Katholieken). Uiteraard zijn er andere indelingen te maken. De eenheid van de Nederlandse literatuur is zelfs nog verder te problematiseren, door haar relatie(s) met andere kunsten erbij te betrekken: de beeldende kunst (denk aan de discussies in bijvoorbeeld De gemeenschap) of de muziek (jazz en poëzie uit de jaren vijftig en zestig). Bovendien kan het domein worden uitgebreid met de buitenlandse literatuur, die een belangrijke rol speelt.Ga naar eind45 Ook Anbeek heeft hier oog voor: ‘Een nationale literatuurgeschiedenis [...] maakt ook interessante vergelijkingen met de ontwikkeling in de andere taalgebieden mogelijk. [...] Aan de ene kant heeft Nederland als klein land waar de beter geschoolden tot voor kort minstens drie vreemde talen beheersten, altijd opengestaan voor allerlei invloeden van buiten. Aan de andere kant tekent zich binnen dat krachtenveld soms juist duidelijk een eigenheid af, die nadere bestudering verdient. Dat is mijns inziens de laatste jaren te weinig gebeurd, waardoor een fascinerend onderzoeksgebied braak is | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||
blijven liggen.’Ga naar eind46 De ironie wil dat binnen zijn gekozen uitgangspunt de Vlaamse literatuur tot de ‘buitenlandse’ is gaan behoren en dus ook tot dit fascinerend, maar braakliggend onderzoeksgebied. De vraag naar de eenheid van Noord en Zuid is dus eigenlijk verkeerd gesteld. In feite oriënteert die zich nog te zeer op de essentialistische eenheidsopvatting die door het negentiende-eeuwse natiedenken werd voortgebracht.Ga naar eind47 Vanuit historisch oogpunt is de eenheid van de Nederlandse literatuur - al dan niet in een Zuid-Noord-combinatie - dus allerminst een gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||
5 Convergentie en divergentie van twee literaire veldenAangezien noch de taal, de literaire verschijnselen, de staatkundige grenzen, de politieke en maatschappelijke context bruikbaar blijken te zijn om het Noord-Zuid fenomeen op een adequate manier te bespreken, zal er naar een andere ingang gezocht moeten worden. Wij gaan ervan uit dat de kwestie het best benaderd kan worden vanuit een veldtheoretisch kader, waarvan hier in het kort - voor sommige lezers wellicht ten overvloede - de hoofdlijnen worden geschetst.Ga naar eind48 Literatuur identificeren we op een institutionele manier: het is dat terrein waarop de (literaire) instituties werkzaam zijn die zich met de productie, verspreiding en verwerking van Nederlandstalige literatuur in Vlaanderen en Nederland bezighouden. Als voornaamste instanties zijn te noemen: auteurs, uitgevers, boekhandelaren, bibliotheken, allerlei vormen van literaire organisaties, tijdschriften en hun redacties, literatuurbeschouwing in de meest brede zin van het woord, zoals primaire literaire kritiek, essayistiek, academische literatuurbeschouwing en het (literatuur)onderwijs. Binnen dit geheel - dat nog uitgebreid en verfijnd zou kunnen worden - opereren schrijvers en lezers. Het is in de eerste plaats de literatuurbeschouwing die door middel van kritieken, polemische debatten, overzichten en bloemlezingen, onderscheidingen aanbrengt, die op hun beurt zorgen voor waardering en classificering. Die waardering en classificering resulteren weer in een beeldvorming van de literatuur die in hoge mate het proces van canonvorming stuurt. Binnen het literaire veld kunnen verschillende verknopingen onderscheiden worden van interacties, die we ‘circuits’ noemen.Ga naar eind49 Het is een enigszins kneedbaar begrip en kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de literaire ruimte die door één literair tijdschrift wordt bepaald: uitgever, redactie, medewerkers, lezers etc. Maar ook rond een groep tijschriften: bijvoorbeeld de protestantse tijdschriften uit de eerste decennia van deze eeuw. We kunnen echter alleen van een circuit spreken als er voldoende contactpunten zijn van voldoende deelnemers (auteurs, redactieleden, critici) die in deze verschillende tijdschriften elkaar ontmoeten. Een netwerkanalyse kan zoiets zichtbaar maken. Zo zijn er allerlei kristallisatiepunten mogelijk waarop netwerken zich afzetten en die dan als circuit kunnen worden beschouwd. Er is in een bepaalde periode van de Noord-Nederlandse letterkunde een protestants, een rooms-katholiek en een neutraal circuit. Ook zijn er van tijd tot tijd regionale circuits te onderscheiden die zich in plaatselijke genootschappen, kunstkringen en wat dies meer zij kunnen manifesteren.Ga naar eind50 In Zuid onderscheiden zich in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw circuits rond enkele grote culturele centra (Brussel, Gent). Een circuit is uiteraard dynamisch. Telkens verandert het in de tijd: auteurs lopen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||
weg naar een ander circuit (men zie de beweging van dichters uit het protestants of katholiek circuit naar het neutraleGa naar eind51); er ontstaat zoveel interactie met een ander circuit dat de grenzen vervagen of verdwijnen; tijdschriften, uitgevers verdwijnen, er komen nieuwe bij enzovoorts. Op een wat hoger niveau is er een noordelijk en een zuidelijk veld te onderscheiden. We hebben het dan, preciezer gezegd, over twee verzamelingen van circuits in de zin die we boven bespraken, waarbij elke verzameling een zekere autonomie lijkt te kennen. Die autonomie moet dan weer institutioneel en via de onderlinge interrelaties van contacten kunnen worden vastgesteld. In de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw blijkt die zelfstandigheid uit de nagenoeg strikt op het eigen veld gerichte organisatie van het boekenvak (uitgeverij en boekhandel) en mede daarmee samenhangend de geringe mate waarin auteurs en teksten in het andere veld doordringen (en dus ook aandacht krijgen in de kritiek). De ontvangst van Gezelle is hierbij illustratief. Gezelle was gedurende zijn lange literaire leven in Nederland nagenoeg onbekend, afgezien van contacten met Alberdingk Thijm. Pas nadat Kloos en Verwey zijn werk lovend bespraken en de noordelijke uitgever Veen zijn gedichten op de markt bracht, ontstond Gezelles fenomenale populariteit in Noord.Ga naar eind52 Een duidelijk voorbeeld waarin ontwikkelingen in beide gebieden divergent waren. Wie zich ten doel stelt de geschiedenis van de moderne Nederlandstalige literatuur te beschrijven, krijgt dus te maken met een grote hoeveelheid circuits, gegroepeerd binnen twee velden. In een dergelijke geschiedenis zullen dan zowel interactie als autonomie een plaats moeten krijgen, afhankelijk van de periode, het circuit enz. Dat er om praktische redenen keuzes gemaakt zullen (moeten) worden (bijvoorbeeld voor auteurs die tot de huidige canon behoren), doet daaraan niets af. Maar hoe zit het met de literatuurhistoricus die alleen de Noord-Nederlandse letterkunde wil beschrijven? Is het selectiecriterium van de nationaliteit dan afdoende, zoals Anbeek meent? Anders geformuleerd: bestaat er een noordelijk veld zonder zuidelijke auteurs? Het antwoord is ontkennend en hier kan René de Clercq goede diensten bewijzen. Zoals hierboven is gebleken functioneerde De Clercq gedurende een groot deel van zijn loopbaan in het Noordelijk circuit. En hij was niet de enige: hetzelfde geldt immers voor Van de Woestijne, Van Nijlen, Elsschot of Claus, om slechts enkelen te noemen. Wat betekent het eigenlijk voor een auteur uit het Zuiden om een onderdeel te zijn van (een circuit binnen) het noordelijke veld? Nederlandse tijdschriften nemen zijn werk op en al naar gelang het belang van het tijdschrift en de waardering voor het werk tonen Nederlandse uitgevers zich bereid een uitgave op de markt te brengen. Zodra die uitgever behoort tot de toonaangevenden in Nederland, zal het werk ook worden besproken. Eerder wezen we erop dat veel tijdschriften in het interbellum aandacht besteden aan de poëzie uit het Zuiden door de inrichting van rubrieken als ‘Vlaamsche kroniek’. Het is echter opvallend dat sommige zuidelijke auteurs daar juist niet worden besproken, maar in de algemene recensie-rubrieken. Van de Woestijne temidden van Boutens en Henriëtte Holst, De Clercq tussen Adama van Scheltema en Gorter. Uiteraard zijn er in die recensies soms aanduidingen te vinden die op de zuidelijke herkomst van de auteur attenderen, maar belangrijker is dat ze zijn opgenomen in, en dus deel uitmaken van een noordelijk gezelschap. Terzijde: aanduidingen van herkomst zijn ook te vinden binnen het Noord-Nederlandse circuit zèlf, zoals de recensies van het werk van de gebroeders Pierre en Mat- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||
thias Kemp laten zien: critici laten niet na erop te wijzen dat deze dichters niet uit de Randstad, maar uit Zuid-Limburg komen. Behalve passief via de receptie, kan de auteur uit Vlaanderen ook actief deelnemen aan het noordelijk veld: door zijn stem te verheffen in polemische debatten, door zitting te nemen in redacties van tijdschriften (Groot Nederland, Forum), door een sleutelpositie als literair criticus te bekleden. Van de Woestijne was jarenlang criticus van de Nieuwe Rotterdamsche courant, toentertijd in Nederland een van de meest gezaghebbende dagbladen waar het ging om de literaire kritiek. Het is interessant om te zien wat er gebeurt met een auteur uit het Zuiden die in het Noorden een belangrijke rol gaat spelen. In de meeste gevallen krijgt hij een dubbelleven: een in Nederland en een in Vlaanderen en meestal zijn die beide levens nogal verschillend van elkaar. De beeldvorming in het Noorden van Van de Woestijne wordt gedomineerd door de stille, in zichzelf gekeerde dichter, wars van werelds rumoer, uitsluitend in beslag genomen als hij is door esthetische kwesties, zoals het een symbolist betaamt. Wie het boek van Sophie de Schaepdrijver over België tijdens de Eerste Wereldoorlog, De Groote Oorlog, leest, ontdekt een andere Van de Woestijne, iemand die zich wel degelijk actief bezighield met de politiek. Van de Woestijne krijgt meer vermeldingen in deze studie dan De Clercq en die staan bepaald niet in een literair-historische context. Niet iedere schrijver uit het Zuiden leidt een dergelijk dubbelleven. Het is immers mogelijk dat een Vlaamse schrijver uitsluitend in zijn eigen veld functioneert en in Nederland onbekend blijft. Anbeek heeft hierop gewezen in ‘Het Vlaamse verschil’: ‘Vlaamse literatuurliefhebbers, vraag aan Hollandse lezers en critici wat ze van Bob van Laerhoven weten en je ontmoet lege blikken. Zo worden ook dichters die in Vlaanderen zelfs gelauwerd zijn in het Noorden niet gelezen en nauwelijks gekend: Anton van Wilderode, Hubert van Herreweghen enzovoort. Het zelfde geldt ook omgekeerd, zoals Brems in Een zangwedstrijd eerlijkheidshalve opmerkt.’Ga naar eind53 Iedereen die een boekhandel in Vlaanderen bezoekt, kan dit beamen en het vormt een fraai bewijs van de gescheidenheid. Er is echter meer aan de hand dan alleen een verschil in voorkeur. Het werk van een dergelijk auteur wordt niet aan de boekhandel in Nederland aangeboden, of, als dat wel zo is, neemt de boekhandel het niet in voorraad, bijvoorbeeld omdat geen enkele krant of tijdschrift het werk heeft besproken en zal bespreken. Vanuit een Noord-Nederlands perspectief hebben we inderdaad te maken met een niet-gekend literair werk. Zo kunnen we speculeren over het feit dat de eerste bundels van Van Ostaijen niet gerecipieerd zijn in de noordelijke pers en daarbij argumenten noemen als het verschil in politiek-maatschappelijke situatie, het ontbreken van een avantgarde in Nederland enzovoort. De werkelijke oorzaak zou intussen wel eens veel prozaïscher kunnen zijn: pas in de jaren twintig nemen Brinkman's cumulatieve catalogus en het Nieuwsblad voor den boekhandel ook Vlaamse uitgaven op. Daarvoor niet of slechts incidenteel, bijvoorbeeld wanneer het een van de toen schaarse co-producties betreft. Van Ostaijen lag niet in de boekhandel, omdat de boekhandelaar van niets wist en ook niet in staat werd gesteld van iets te weten. En hoe moet een recensent een bundel bespreken waarvan hij het bestaan niet kent? Ook de verhouding in termen van dominantie en subdominantie tussen Noord en Zuid is met de veld- en circuitgedachte in beeld te krijgen. Het is bekend dat de laatste honderd jaar er op het punt van de interactie tussen Noord en Zuid een asymmetrische verhouding is ontstaan. Het lijkt er immers sterk op dat de bewegingen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||
van Zuid naar Noord groter zijn geweest dan die van Noord naar Zuid.Ga naar eind54 Alleen al dat, economisch niet onbelangrijke gegeven, kan leiden tot opmerkingen over Nederlandse literaire kolonisatie, usurpatie en arrogantie. | |||||||||||||||||||||||||||
6 Literatuurgeschiedenis of literatuurpolitiekDaarmee zijn we terug bij de literatuurgeschiedenis. Veel literatuurhistorici die de pretentie hebben Noord en Zuid te behandelen, blijken bij nader inzien voor een belangrijk deel alleen die Vlaamse auteurs op te nemen die een rol in het Noorden hebben gespeeld. Nederlandse literatuur; een geschiedenisGa naar eind55 is daar een goed voorbeeld van. Daarmee krijgt de Vlaming argumenten in handen om te spreken van verminking: de beschrijving doet geen enkel recht aan de positie van de auteur in het zuidelijke veld waar hij of zij in relatie staat met vele, niet besproken anderen. De zuidelijke aanwezigheid is dus ook nog eens uiterst onvolledig. Wie zo'n kritische reactie uit de weg wenst te gaan en voor de oplossing kiest alleen noordelijke auteurs in het Pantheon op te nemen, oogst wellicht nog meer protest, zoals Anbeek mocht ervaren. We staan nog even stil bij deze kwestie. Een belangrijk deel van de verdediging van zijn standpunt, die Anbeek mocht voeren in Dietsche warande & Belfort van 1996, bestaat uit de boomerang die hij zijn critici terugwerpt: in Vlaanderen verschijnen er regelmatig literatuurgeschiedenissen waarin uitsluitend het Zuid-Nederlands circuit besproken wordt, zonder dat er ook maar één auteur uit het Noorden figureert. Anbeek lijkt zich niet bewust te zijn van de gevolgen die een hiërarchische asymmetrie met zich meebrengt: een minderheidsgroepering, of beter: een groepering die meent zich in een minderheidspositie te bevinden, kan zich altijd beroepen op de uitspraak van G.B. Shaw: ‘When I say it, I say it; when you say it, it's different’. Wie zich in de minderheid voelt, mag simultaan een beroep doen op het niet-anderszijn en het anders-zijn; wie tot de meerderheid behoort mag slechts het niet-anderszijns uitspreken, op straffe van het verwijt van neo-kolonisatie en alles wat daarmee in verband gebracht kan worden.Ga naar eind56 Het is interessant om te zien dat Anbeek zijn critici voor trachtte te zijn, toen hij in zijn Geschiedenis opneming van de zuidelijke literatuur een daad van ‘puur imperialisme’ noemde.Ga naar eind57 Met deze laatste opmerking raken we de cultuurpolitiek, de literaire kant van de geschiedenis. Niet alleen de vraag of de beide literaire velden al of niet als een geheel kunnen en moeten worden beschouwd, is bepalend voor het te kiezen standpunt, ook de functie die de literatuurgeschiedenis vervult. Literatuurgeschiedenissen worden geschreven voor vakgenoten, studenten, leerlingen, cultureel geïnteresseerden e.t.q. met als doel hun een beeld van een literair-historisch verleden aan te bieden: een dubbele constructie dus, want het gepresenteerde beeld is uiteraard gesynthetiseerd, maar ook het verleden dat men wil beschrijven is geconstrueerd. Daardoor is de literatuurgeschiedenis een problematisch genre, althans uit historisch-wetenschappelijk oogpunt, zoals al van verschillende kanten is opgemerkt.Ga naar eind58 Er is echter een cultureel belang mee gemoeid dat er overzichten geschreven blijven worden en het hangt van de functie van dat overzicht af welke ‘eenheid’ men als uitgangspunt neemt. Wie tegenwicht wenst te bieden aan de oprukkende literaire euro, doet er verstandig aan Noord en Zuid in één verhaal te behandelen, of dat nu in aparte hoofdstukken is of niet. ‘Letterkundig gezien behoren Noord en Zuid | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||
dicht bijeen’, zo merkt Schenkeveld in Nederlandse literatuur; een geschiedenis voorzichtig op, om daaraan toe te voegen: ‘en we doen er wijs aan dat in het grote Europa zo vaak als mogelijk is te demonstreren,’Ga naar eind59 Vanuit een dergelijk perspectief is het volkomen logisch dat het nieuwe Taalunieproject de noordelijke en zuidelijke literatuur zal bestrijken. Niets pleit tegen het hanteren van cultuurpolitieke argumenten, als die argumenten dan ook maar geëxpliciteerd worden en het dus duidelijk is dat het literair-historische beeld daardoor bepaald is. Vanuit een historisch perspectief dienen dergelijke standpunten te worden gerelativeerd. In het bovenstaande hebben we daartoe een poging ondernomen. Ook zonder enige cultuurpolitieke stellingname kan men de autonomie van Noord en Zuid erkennen, zonder de blik te verliezen op de interactie, die langs divergerende en convergerende patronen verloopt. Onze belangstelling gaat in de eerste plaats uit naar de interactiepatronen en juist op dat gebied dient naar ons idee nog het nodige onderzoek te worden verricht. Wat voor interacties waren er? Belangrijkste punten van aandacht betreffen de deelname van auteurs in het ‘andere veld’: samenwerkingsverbanden van noordelijke en zuidelijke auteurs in tijdschriften, het optreden van schrijvers in uitgeversfondsen uit het naburige veld, de receptie van auteurs in het andere veld. Vragen naar de mate waarin, de momenten waarop, de voorwaarden waaronder deze interacties hebben plaatsgevonden dienen beantwoord te worden met aandacht voor de rol daarin van de verschillende instituties. Alleen al over de betekenis van uitgeverijen is onvoldoende bekend. De grensoverschrijdende deelname in brede zin (publicatie èn receptie) zal allerlei vormen van convergentie en divergentie laten zien. Zo zullen er meer auteurs uit Vlaanderen een rol spelen in Nederlandse instituties dan omgekeerd, zoals er wel meer asymmetrieën te bespeuren zijn. Maar precieze gegevens daarover zijn onvoldoende beschikbaar. Binnen een literair-historisch onderzoek zal deze interactie altijd een plaats moeten krijgen, omdat ze er een onvervreemdbaar bestanddeel van uitmaakt. De mate waarin dat gebeurt, kan per periode en/of circuit verschillen. Een geschiedenis van de protestante literatuur bijvoorbeeld kan zich bijna geheel beperken tot Nederland, al zal er wel aandacht moeten worden gegeven aan de wijze waarop de protestantse kritiek Vlaamse auteurs bespreekt. Maar een bespreking van de katholieke literatuur kan echt niet om de Noord-Zuid-interactie heen. Een geschiedenis van de dominante, neutrale literatuur in Nederland van de twintigste eeuw zonder aandacht voor Van de Woestijne, De Clercq, Van Nijlen, Elsschot of Claus, is onzinnig. Deze dichters horen erbij. | |||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|