| |
| |
| |
‘De vloek der impotentie’: 1880-1890
‘Wij zijn in een periode, dat in ons land achtereenvolgens de lampen uitgaan van een op zijn einde loopend feest.’ Met deze woorden gaf mr. J.N. van Hall, sinds 1880 letterkundig redacteur, in juni 1883 treffend de stemming weer - niet die in Nederland, maar die in De Gids heerste. Het tijdschrift was in deze jaren behoudend en retrospectief. Opvallend is het aantal herdenkingsartikelen, gewijd aan letterkundigen, wetenschapsmannen en Gids-redacteuren van de vorige generatie. Het jubileumnummer bij het vijftigjarig bestaan (december 1886) was voortreffelijk van kwaliteit, maar bevatte bijna enkel bijdragen van en over oudredacteuren en -medewerkers. Zo veel eerbied als het blad toonde voor de reputaties van het verleden, zo weinig waardering bracht het op voor de verdiensten van de opkomende generatie. Tegenover de literaire, de levensbeschouwelijke en de sociale veranderingen in de jaren tachtig heeft De Gids zich niet welwillend, maar hooghartig en zelfgenoegzaam getoond. Hij gaf in deze periode geen leiding aan de smaak en de opinies van het publiek, maar conformeerde zich daaraan.
De verjonging, de vernieuwing, waarvan de noodzaak aan het einde van de jaren zeventig wel was beseft, werd niet in de juiste personen gezocht. P.N. Muller, al sinds 1854 redacteur, stelde in september 1880 zijn plaats be-
101 Rondschrijven van de uitgever over het aan De Gids toegevoegde advertentieblad, omstreeks 1880.
| |
| |
schikbaar: ‘Jongelui moeten de taak opvatten! Zoeken naar hen, deden wij nu al zoo lang, en 't baatte niet. Eindelijk moet de drang er zijn om hen ook te vinden.’ De ‘jongelui’ die zijn plaats innamen waren de vijfendertigjarige hbs-leraar C. Honigh, dichter van twee bundeltjes, en de zesendertigjarige voormalige Waalse predikant J.H. Hooyer, die novellen en letterkundige opstellen schreef. Zij waren beiden mannen van een rote morele ernst, maar bescheiden talenten, die het ontbrak aan literaire persoonlijkheid en oorspronkelijkheid.
Een jaar tevoren was al de veertigjarige J.N. van Hall tot de redactie toegetreden. Deze tamelijk welgestelde Amsterdamse gemeenteambtenaar, liefhebber van het toneel en lichte Franse literatuur, ging al snel de redactie leiden. Hij zou dit vijfendertig jaar blijven doen en daarmee is Van Hall de langst aangebleven redacteur uit de Gids-geschiedenis. In 1883 nam hij het secretariaat over van Quack. De Gids begon nu aan een vierde reeks, die overigens niet bepaald van inspiratie getuigde. De
102 J.H. Hooyer (1844-1892), redacteur van 1881 tot en met 1892, omstreeks 1885.
103 J.N. van Hall (1840-1918), redacteur van 1880 tot en met 1915, omstreeks 1880.
Foto door A. Verryck Fleetwood.
uit: Verdorde bladen
Ik zag haar weêr
Ik zag haar weêr - een jonge weduw, rijk,
En praatziek en blasé; het schoon gelaat
Wat scherper reeds van trek; de stem alleen
Gansch de oude noch. Nauw klonk mij déze in 't oor,
En 'k zag 't gelaat niet meer. Ik was weêr kind
En dartelde, als bedwelmd van specerij,
In zaalge koelt' van nimmer stervend hout;
't Gekevied duifjen in den klapperboom
Zond kirrend groeten neêr; het dof gestamp
Der meisjes aan den tombok klonk van verr';
De paddisnijders floten in het veld;
Verlokkend schaterde uit het dal 't gejuich
Der knapen in de bruisende rivier;
Ik plaste meê, den pisangstam omklemd,
In 't borlend, schuimend, hartverkwikkend bad;
Het bruisen vloeide in plechtig golfgeruisch;
Ik hoorde 't klapperen van zeil bij zeil,
't Matrozenlied, het huilen van den storm,
't Gekreun der kiel, den angstkreet: Wij vergaan!...
En 'k voelde iets vochtigs in mijn oogen. Zij
Wees noodend naar een stoel en snapte vast
Van de opera, de koude en haar migraine.
Soera Rana [= I. Esser Jr.]
| |
| |
enige verandering - geen verbetering - was het verdwijnen, na vijfendertig jaar, van het Bibliografisch Album, de maandelijkse rubriek met korte vakwetenschappelijke kritieken van publikaties op allerlei gebied. Ervoor in de plaats kwam een Letterkundige Kroniek, waarin Van Hall maandelijks nieuwe bellettrie en kunstliteratuur samenvatte en losjes voorzag van wat lof hier, wat blaam daar.
De Gids bevatte in deze periode tamelijk veel literatuur: poëzie, novellen, toneel, studies. Opvallend - juist in de jaren tachtig - is de terugkeer van ouderen, als Hasebroek, Beets, Hofdijk, die dertig, veertig jaar of nog langer buiten De Gids waren gebleven. Ten Kates galmend vers klonk er in 1880 zelfs voor het eerst, evenals de dichtlier van Jan van Beers. Een andere ‘oudere’ die terugkeerde was Busken Huet. In januari 1880 ontving de redactie een uitgebreide studie over diens hele werk, getiteld ‘Een Schrijversleven’, van de hand van ene C. Hasselaar. Wie deze auteur was wist men niet, maar het opstel werd in dank aanvaard en in maart geplaatst. C. Hasselaar bleek Huets echtgenote Anne van der Tholl te zijn. Het contact met Huet werd weer hersteld, nu De Gids haar stuk plaatste. Reeds in mei verscheen zijn artikel ‘Een dichterlijk rechtsgeleerde’, over de jonge jurist W. van der Vlugt. Het volgende jaar leverde Huet zijn grote studie over de poëzie van P.C. Hooft. Maar de hartelijke betrekkingen waren van korte duur. Huet beklaagde zich over het ‘kruyersloon’ waarmee De Gids zijn werk honoreerde. Conform het tarief van ƒ2,50 per bladzijde zal de redactie hem ongeveer ƒ180,- hebben uitbetaald, wellicht zelfs iets meer. Huet echter vond ‘ƒ500 den gemiddelden handelsprijs voor een tijdschrift’ en waarschuwde de redactie dat zij op deze manier De Gids nooit ‘voorbij het doode punt der middelmatigheid’ zou brengen (maart 1881). Pas in 1886 droeg hij weer aan het tijdschrift bij: in januari een opstel over Molière, in maart de necrologie van Kneppelhout en in juni een studie over de Duitse romanschrijver J.V. von Scheffel - Huets laatste opstel, voltooid op de dag van zijn overlijden, 1 mei 1886. Het werd in De Gids voorafgegaan door de prachtige ‘Persoonlijke herinneringen’ aan Huet, van zijn oude vriend Quack, die een maand eerder al een in memoriam aan mevrouw Bosboom-Toussaint had gewijd.
104 Drukproef van het slot van het artikel over Cd. Busken Huet, geschreven door zijn vrouw Anne Busken Huet-van der Tholl, onder het pseudoniem C. Hasselaar ingezonden en geplaatst in De Gids van maart 1880.
| |
| |
105 Cd. Busken Huet aan H.P.G. Quack over het honorarium voor zijn artikel over P.C. Hooft, 20 maart 1881. ‘Waarde Vriend, In mijn toestemmend antwoord op Uw briefje van 2 December j.l. stelde ik maar één voorwaarde: niet gemeten te zullen worden met Van Kampen's duimstok. Toen nu Van Kampen, in zijne nota van 10 dezer, nogtans met dat instrument kwam aanzetten, vond ik zijne handelwijze wel wat familiaar. Had ik mijne studie over Hooft's verzen afzonderlijk uitgegeven, zij zou betaald zijn met ƒ750. Op dien grond, en omdat ik eigenaar blijf van het kopijregt, vond ik ƒ500 den gemiddelden handelsprijs voor een tijdschrift.’
Vertalen
De vreemde dichter treedt ons nader
Wanneer in onze taal weerklonk
Wat hij eens in de zijne zong.
Maar wees, Vertaler, geen Verrader,
De zuivre wijn, die hij u plengt,
Mag niet met water aangelengd.
Door 't prisma gaan de zonnestralen;
Maar bij dat zevenkleurig licht,
Waarop ge uw vorschende oogen richt,
Mag 't niet vergeten te herhalen:
't Ontlede licht verloor den gloed,
Die sterken en bezielen moet.
Vertaalt ge, zij úw werk de spiegel
Die 's vreemden werk getrouw weerkaatst;
Als ge in zijn stemming u verplaatst,
Geef ons voor 't zachte golfgewiegel
Op 't kalme vlak van 't effen meer,
Geen wild bewogen golven weêr.
Maar ook niet als op woeste baren
Ons zíjn verbeelding voeren mocht,
Moogt gíj doen denken aan een tocht,
Die 't zorgelooze spelevaren
Gelijkt, en ons de volle zee
Met ranken bodem zoeken deê.
Neen! zoo úw arbeid zal gelukken,
Dan luister, hoe in vreugd en smart
De vreemdling 't kloppen van zijn hart
In zíjn gedicht wist uit te drukken,
En dán, als gíj dát hebt verstaan,
Niet eer, meld als zijn tolk u aan.
Dán gaat ge óns voor, als hij ú voorging,
En dankbaar volgen we op uw pad,
Of uit den vreemden klankenschat
Al soms een enkle toon te loor ging,
Omdat in wat gij hebt gewrocht,
Ge ook ónze taal een lauwer vlocht.
| |
| |
106 J.N. van Hall aan Jacques Perk, 12 augustus 1881. Het gedicht ‘Iris’ wordt niet door de redactie aanvaard. ‘Geachte Heer, Het is meer dan louter een beleefdheidsformule, wanneer ik U zeg, dat ik Uwe toezending voor de Gids en het vriendelijk schrijven dat Uw gedicht begeleidde, met belangstelling ontving. Hetgeen ik vroeger van U las, vooral de eerste Sonetten, die van U in “Nederland” werden opgenomen, deed mij wenschen dat ook ons tijdschrift te eeniger tijd in de gelegenheid zou zijn aan een proeve van Uw talent een plaats te verleenen. Het doet mij daarom temeer leed, dat ik geen vrijheid vind Uw Iris voor de Gids aan te nemen. Ik begrijp volkomen dat de vorm van Shelley's Cloud U aantrok en ge daarom getracht hebt in dien vorm, en parafraseerende op enkele motieven uit deze fraaie compositie, een eigen gedicht te leveren; - maar heeft hier niet de zorg voor den vorm afbreuk gedaan [...].’
Lelietje van dalen
't Is een Meische morgenstond,
Geurend heel mijn kamer rond,
Zie 'k verrast er pralen.
Boven 't blad, dat haast ze omsluit,
Gluren witte kelkjes uit.
Maken, dat nu mijn verstand
Boeken, 'k geef van daag u rust:
Bloemengeur wekt zingenslust.
't Bosch herriept gij voor mijn oog,
Waar mij toestroomt van omhoog
En gij met uw zust'renrei
Geuren zendt uit mos en hei.
Maar wie bracht u hier toch wel,
Wie lokt me uit mijn studiecel
Weer tot doelloos dwalen?
Niemand is hier nog gezien -
Wacht, toch weet ik het misschien.
Gistren droeg een lieve maagd
Schoon 'k haar vriendlijk heb gevraagd,
Waar ze in 't bosch die bloempjes vond.
Of zij me ook dees ruiker zond?
U verklappen wou zij niet,
Daar ze liever zelf me er biedt
'k Loof wie vreugde in 't geven vindt
Van het liefste, dat zij mint.
Mooglijk zijt ge al lang verdord,
Eer haar 't lied verneembaar wordt.
Breng' voor geur en kleur dees klank
Klein bewijs van grooten dank.
Moge die u heeft geplukt,
Vinden wat haar hart verrukt,
Geen gebloemt haar falen.
Mogen steeds haar levenspaân
Door bebloemde dreven gaan!
| |
| |
Ook háár laatste werk was voor De Gids bestemd: een groot autobiografisch fragment, dat onder de titel ‘Uit de dagen der jeugd van Mevrouw Bosboom-Toussaint’ het jubileumnummer van december 1886 opende.
Toch zocht De Gids - Van Hall - wel degelijk naar jong talent, maar zozeer binnen de grenzen van de literaire conventie dat het werkelijk nieuwe zo al herkend dan toch niet erkend werd. Het gedicht ‘Iris’ van de jonge Jacques Perk werd in 1881 afgewezen, zoals een jaar eerder Willem Kloos' dramatische fragment ‘Rhodopis’. Toen Van Hall in februari 1883 de gedichten van Perk besprak, met de bekende inleiding van Kloos, die programmatisch zou blijken voor de Tachtiger-beweging, noemde hij de vroeggestorven dichter een ‘groot talent’, maar niet gelijkmatig ontwikkeld en in zijn uitdrukkingswijze vaak ‘gewrongen en duister’. Ook Kloos' inleiding vond hij ‘eenigszins opgeschroefd’. ‘Trouwens in die geheele Mathilde-vereering, waarvoor onze belangstelling gevraagd wordt, schijnt ons zooveel gekunstelds en onwaars, dat wij er ons moeielijk voor kunnen opwinden’ (1883, i, 385).
Meer verwachting had Van Hall van de Vlaamse dichter Pol de Mont: een ‘Zondagskind der Muze’ (1883, i, 382). Ook had De Gids graag werk van C. Honigh, van Soera Rana [= Isaac Esser jr.], van H. Binger en Marie Boddaert, en opvallend was de terugkeer van de vertaalde poëzie: vooral Longfellow, Coppée, Theuriet, Maupassant waren geliefd. Poëtisch vond men in deze jaren het anekdotische, herkenbare genretafereeltje, helder getekend en zacht van gevoel. Weelderig, maar toch betrekkelijk conventioneel waren de verzen waarmee Louis Couperus in 1883 debuteerde. Eigenlijk alleen Hélène Swarth, die vanaf 1884 haar poëzie geplaatst kreeg, werd ook door de jongeren als een echt talent beschouwd.
Het proza vertoont grotendeels hetzelfde beeld. Populair bij het Gids-publiek waren de novellen van J.H. Hooyer, C. Terburgh [= Is. Esser jr.], Gerard Keller, Piet Vluchtig [= F. Smit Kleine], Carel van Nievelt, P. Heering, W.P. Wolters, Emile Seipgens, A. Werumeus Buning en Virginie Loveling. Al dit werk was onderhoudend geschreven, anekdotisch, met veel aandacht voor realistische tekening en couleur locale, en betrof meestal de lotgevallen van dorpsonderwijzers, dorpsnotabelen, dorpsdominees, eenvoudige zeelieden, boerenzoons of ambtenaren. Misschien laat het hele genre zich samenvatten in de tevreden-gemoedelijke moraal van Heerings verhaal ‘Een kind, dat te veel was’: ‘Wij bint allegelieke kleinverstaandige minsen!’ Bepaald afwijzend stond De Gids tegenover het naturalisme en het pessimisme. Beide opvattingen werden veroordeeld als een gevaar voor de moraliteit en de geestelijke gezondheid. Typerend, ook om de wijze van argumenteren, is wel S. Hoekstra's artikel over optimisme en pessimisme (november 1880). Deze professor stelde ‘dat iedere theorie, die uit haren aard de levensenergie
107 Louis Couperus (1863-1923), omstreeks 1890.
Foto door Adolphe.
108 Omslag van het eerste nummer van de ‘Vierde serie’.
| |
| |
109 J.N. van Hall aan Arij Prins, 14 december 1884. Prins' novelle voldoet niet aan de eisen van de redactie van De Gids. ‘WelEdGeb Heer, Ik heb mij gehaast Uw stuk te lezen. Het spijt mij echter U te moeten mededeelen dat, hoewel uit Uwe novelle blijkt, dat Gij niet zonder vrucht bij de Fransche realistische Auteurs dezer dagen ter schole zijt gegaan, zij in haar geheel niet voldoet aan de eischen welke de Gids meent te moeten stellen.’
verdooft en de kracht tot handelen verlamt, en derhalve ook de pessimistische, voor mijn gevoel, en zeker ook voor dat van de meeste Nederlanders, reeds daarom veroordeeld is’ (1880, iv, 271). Pessimisme was een ziekteverschijnsel van een decadente cultuur. Behalve regelmatige arbeid was er slechts één remedie tegen: ‘Niet pessimistisch broeden en peinzen, maar geloof aan het ideaal’ (1880, iv, 293). Dit refrein werd in De Gids door Van Hall, Hooyer, Boissevain, E.D. Pijzel, Max Rooses en A.G. van Hamel in alle toonaarden gezongen. In een lang opstel over de pessimistische dichter Leopardi (januari-februari 1881) verwoordde dr. Pijzel zonder twijfel de mening van het Gids-publiek, toen hij verklaarde nog liever de idealistische illusie dan de pessimistische waarheid te omhelzen. Maar het was achteruitgang, vergeleken met de discussie over de moderne theologie rond 1860, toen elk dogma, elke schone illusie moest wijken voor de ‘waarheid’, die immers ‘vooruitgang’ was.
Het schild van het idealisme werd ook, ja vooral, tegen het naturalisme geheven. Dr. A.G. van Hamel schreef in januari 1880 een verstandig stuk ‘Over Zola’. Hij legde diens werk niet de maat van burgerlijke fatsoensopvattingen aan, maar achtte toch Zola's ‘eenzijdig realisme’ en zijn ‘eenzijdig naturalistische en fatalistische verklaring van het menschelijk leven’ onjuist, omdat ze de heilzame kracht van het ideaal miskenden. En Van Hall besloot in juli 1885 zijn artikel bij de dood van Victor Hugo aldus: ‘In tijden, waarin zooveel beginselloosheid en onverschilligheid heerscht, waarin zwaarmoedigheid en zwartgalligheid de rijkst begaafden onder
110 Emile Zola (1840-1902), omstreeks 1890.
Foto door A. Ladrey.
| |
| |
het jongere geslacht ter neerdrukken, waarin het naturalisme bij voorkeur het licht laat vallen op wat laag en onrein is, heeft hij [...] het sursum corda doen hooren en de vaan van het ideaal hoog gehouden.’
Men zag scherp de tekortkomingen van de naturalistische schrijftrant en het gedateerde van de eerste Nederlandse pogingen. Van Hall waarschuwde Netscher en Cooplandt [= Ary Prins] dat zij zich moesten haasten: anders zou hun eerste naturalistische roman verschijnen ‘op hetzelfde oogenblik waarop de laatste der Fransche naturalisten de laatste hand legt aan zijn laatsten roman’ (1886, ii, 390). Netscher zelf mocht in De Gids van januari en februari 1886 de zuivere beginselen van het naturalisme verdedigen. Maar de meeste critici zagen niets anders dan de resultaten, die zij verafschuwden.
‘Ziekelijk’ en ‘ongezond’ waren de vaste karakteriseringen voor naturalistisch, maar ook voor impressionistisch en Frans ‘decadent’ werk. Sprekend over Emants' roman Jong Holland oordeelde Hooyer dat het naturalisme slechts aandacht had voor ‘'t geen afwijkt van de gezonde natuur, het ziekelijk abnormale’ (1882, iv, 386). Van Hall vond in Verweys bundel Persephone en andere gedichten vooral ‘ziekelijke droomerijen’ (1885, iv, 548) en zijn bespreking van de ‘decadente’ poëzie van Verlaine en Mallarmé (februari 1888) eindigde met een roep om gezonde dichtkunst in heldere, correcte, gezonde taal, begrijpelijk voor een gezonde geest. De criticus Rooses plaatste tegenover de fletse en nevelachtige verskunst van de impressionisten het werk van Pol de Mont: dit was ‘gezonde poëzie door een
111 Portret van J.T. Buys, vervaardigd ter gelegenheid van zijn overlijden, 1893.
Ets door Jan Veth.
dichter, met adem in de longen, voor gezonde menschen gezongen’ (1885, ii, 546).
Behoudend, aarzelend en uit de hoogte was De Gids niet alleen in het literaire en levensbeschouwelijke, maar ook in het politieke en sociale. Kiesrechtuitbreiding, grondwetsherziening en de opkomst van de kerkelijke partijen waren de grote thema's van deze jaren. De redelijkheid en zelfs de noodzaak van kiesrechtuitbreiding werd door auteurs in De Gids wel beaamd, maar een te grote uitbreiding werd bestreden. De jonge medewerker mr. G. Heymans verdedigde in 1883 opnieuw het principe dat de bekwaamheid, en niets anders, zelfs niet welgesteldheid, de toegang moest vormen tot het kiesrecht. Onderwijs moest daarom voor ieder beschikbaar zijn. ‘Ook wij zien in algemeen stemrecht een hoog, een heerlijk ideaal, maar wij gelooven dat 't een gezond, een sterk, een hoogontwikkeld volk moet zijn, aan 't welk men dat recht - neen dien plicht kan opleggen.’ (1883, iv, 117)
Buys toonde zich steeds meer teleurgesteld in het functioneren van het parlement. Toch uitte hij zich in zijn jaarlijkse hoofdartikel telkens weer sceptisch over de voorgenomen grondwetsherziening: niet omdat hij tevreden was met het bestaande, maar omdat zo veel dringender wetgeving, die naar zijn mening best binnen de
112 Begin van een artikel over de gedateerde politieke opvattingen van J.T. Buys, door Frank van der Goes onder pseudoniem gepubliceerd in De Nieuwe Gids van april 1888.
| |
| |
grenzen van de huidige grondwet mogelijk was, erdoor werd uitgesteld. Buys' politieke opvattingen werden door de jongeren in De Nieuwe Gids als volstrekt gedateerd beschouwd. Zij vonden hem zeker een verstandig man, en zijn beschouwingen waren, aldus Ph. Hack van Outheusden [= F. van der Goes], ‘ernstig, vast, weldoordacht’. Aan deze Gids-artikelen was dan ook maar één ding mis: ‘het jaartal aan de voet.’ (1888, ii, 138) Wat men De Gids vooral verweet was gebrek aan visie op de actuele ‘sociale kwestie’: het probleem van sociale rechtvaardigheid, de emancipatie van de ‘vierde stand’ en de wenselijkheid van sociale wetgeving. De maatschappelijke actualiteit drong nauwelijks door tot de academisch-beschouwelijke Gids. In de eerste helft van de jaren tachtig was er enkel één recensie van een Engelse studie over de sociale kwestie. Recensent G. Heymans toonde het probleem van de economische en sociale ongelijkheid en de verpaupering van de arbeidersklasse scherp te beseffen: ‘'t Is de vraag die, onopgelost, ons gehele maatschappelijk stelsel tot één leugen maakt, ons recht tot het schandelijkst onrecht, onze vrijheid tot de meest barbaarsche slavernij, duizenden levens tot raderen eener doode machinerie [, en zolang] zij bestaat is onze openbare orde niet anders dan de heerschappij van het vuistrecht.’ (1883, ii, 110-111) Maar ook hij wees slechts de aangedragen oplossingen af, zonder er zelf een tegenover te stellen.
In oktober 1885 verscheen echter Quacks opstel ‘Sociale Politiek’: hij waarschuwde dat de maatschappelijke ontwikkelingen niet langer door de politiek genegeerd mochten worden en nam afstand van het liberalisme. Nog kon door een andere mentaliteit en door sociale wetgeving een botsing tussen de klassen voorkomen worden; maar het was de hoogste tijd om ‘de wissels te verzetten’. In februari 1886 verraste hij het Gids-publiek met een degelijke studie over Kropotkin en de hele Russische revolutionaire beweging, het socialisme en het anarchisme. Zelf hield hij afstand; hij toonde het werk van deze lieden slechts als ‘een teeken der tijden’. Algemene aandacht trok Quacks opstel ‘Sociale rechtvaardigheid’ (juli 1886), dat later in de maand extra actualiteit kreeg door het palingoproer in de Amsterdamse Jordaan, waarbij zesentwintig doden en honderd gewonden vielen. ‘Het eindresultaat van onze negentiende eeuw mag niet wezen, dat de maatschappij zich zou oplossen in een materialistische plutocratie naast een verlaagd proletariaat’, stelde Quack (1886, iii, 69). De bezittende klasse moest, niet uit juridisch maar uit moreel rechtvaardigheidsbesef, een deel van haar inkomen, dat tenslotte de vrucht was van de gezamenlijke inspanning van velen, teruggeven aan de gemeenschap. Quack formuleerde dit alles voorzichtig genoeg, maar de betekenis van het feit dat een welgesteld en verantwoordelijk man als hij - hoogleraar, mede-directeur van De Nederlandsche Bank, Amsterdams patriciër - in een prestigieus blad als De Gids om een andere sociale mentaliteit vroeg en het failliet van het liberalisme betoogde, werd algemeen beseft.
De glans, die de dof geworden reputatie van De Gids door Quacks optreden in progressieve kring herwon, werd echter spoedig weer aangetast. Het novembernummer van 1886 telde twee bijdragen, ‘Stelsels en Personen’, door J.W. van der Linden, en ‘Op den Familiedag’, door M. van Oudenaerde [= Ch. Boissevain], die zich kenmerkten door burgerlijke zelfvoldaanheid, onbegrip en hooghartige afwijzing van de sociaal-democratische beweging. De Nieuwe Gids en het weekblad De Amsterdammer, die vol lof waren geweest over Quacks pogingen, reageerden teleurgesteld. De Gids gooide met zulke stukken zijn naam en gezag te grabbel, meende De Amsterdammer: ‘Laat Ch. Boissevain een lief stukje natuur schilderen, gelijk het hem is toevertrouwd, en de potsenmaker van Oudenaerde deinst voor goed uit den gewijden kring, gelijk de booze voor
113 Spotprent, verschenen in De Nederlandsche Spectator van 17 oktober 1885, naar aanleiding van het verschijnen van het eerste nummer van De Nieuwe Gids.
Door J.M. Schmidt Crans.
| |
| |
114 Artikel over de groeiende aandacht in De Gids voor de sociale kwestie, verschenen in De Amsterdammer van 12 december 1886.
het Teeken des Kruizes. Dit zou voor Gids en volk een groote winst zijn.’ (nr. 494, 12 december 1886) Boissevain zette zijn ‘Familiedag’ echter voort, hoewel ook zijn mederedacteuren bezwaar maakten. Dat zij hem te verstaan gaven met deze familiepraatjes op te houden, werd in november 1888 mede reden voor Boissevain om de redactie te verlaten.
Jaargang 1887 toonde dezelfde aarzeling. De Utrechtse hoogleraar J. d'Aulnis de Bourouill deed in februari de sociaal-democratische beweging af als een voorbijgaande mode, het optreden van een groepje schreeuwers, dat geen ernstige aandacht waard was. Maar de jurist W. van der Vlugt, juist tot de redactie toegetreden, kritiseerde in maart de bedriegelijke argumenten om de staat af te houden van wettelijke regeling van de arbeid en de inkomstenverdeling, en vreesde voor de toekomst ‘nog eerder te weinig staatszorg dan te veel’ (1887, i, 436). Ook de Groninger hoogleraar P.W.A. Cort van der Linden bepleitte onder de titel ‘Vrijheid en Hervorming’ (juni-juli) een liberaal programma dat voorzag in volledige politieke rechten voor de arbeidersklasse, een rechtvaardiger verdeling van inkomen en een krachtige wetgeving ter bescherming van de sociaal zwakken. Uitbreiding van sociale wetgeving werd ook voorgesteld door dr. J. Zaaijer, die in juli op verzoek van de Gids-redactie het verslag van de parlementaire enquête naar de toestand van de arbeidende bevolking in de industrie besprak.
Inmiddels bestond De Gids vijftig jaar. Jaargang 1886 was zeker niet de minste uit die periode, met artikelen van Huet, Quack, Netscher, Fruin, Pierson, Byvanck en een belangrijke studie van dr. C. Snouck Hurgronje over de islam. Maar sterker dan ooit voerden professoren en auteurs van de vorige generatie de boventoon.
| |
| |
115 Bijvoegsel bij De Amsterdammer van 5 december 1886 ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van De Gids (1837-1887).
Lithografie door W. Steelink jr.
Was De Gids nog niet verouderd? vroeg Van Hall zich namens de redactie in het jubileumnummer af. Het antwoord was, in zijn tamme gemoedelijkheid en gebrek aan ambitie, typerend: ‘Wij gevoelen ons niet onmisbaar; maar wij hebben nog levenslust genoeg, wij stellen nog genoeg belang in de grootere en kleinere vragen, welke zich telkens weer voordoen op het veld van letteren, van kunst en van wetenschap om met opgewektheid voort te werken aan de taak, welke het prospectus van 1836 omschreef’ (1886, iv, 584).
Een jaar eerder, in november 1885, had Van Hall bijna met dezelfde woorden gereageerd op De Nieuwe Gids. Hij glimlachte minzaam om de driestheid en de ambities van de jongeren en trok in twijfel of voor hun opvattingen wel een nieuw blad nodig was. ‘Waar er van de jongeren tot ons komen met iets wakkers en flinks, met een
| |
| |
nobele gedachte in een frisschen, schoonen vorm gekleed, daar juichen wij hen toe en stellen wij ons tijdschrift voor hunne bijdragen open.’ (1885, iv, 363) Duidelijker had hij zijn onbegrip van hun literatuurideaal en mentaliteit niet kunnen uitdrukken. De poëzie van Kloos en Verwey vond hij bespottelijk, onbegrijpelijk en vol fouten in het rijm en metrum. In de drie volgende jaren beperkte hij zich ertoe onder het pseudoniem Fortunio hun poëzie te parodiëren. Hij meende dat zulke lichte spot de jongeren van hun aanstellerij zou genezen. Van Hall was als criticus ijverig en van goede wil; hij voelde ook dat de Nieuwe Gids-auteurs talent hadden. Maar hij wist geen raad met een dichtkunst die zich aan zijn criteria van beoordeling onttrok. Hij en zijn generatiegenoten, voor alles kalme, verstandige, gemoedelijke en hoffelijke heren, begrepen ook de behoefte van de jongeren aan grote veranderingen helemaal niet. In april 1888 maakte Van Hall de balans op van drie jaar De Nieuwe Gids. Hij betreurde de onhebbelijkheid van Verwey, Van Deyssel en Van der Goes: deze was ‘weinig artistiek’. Bovendien waren de werkelijke vernieuwingen nogal achtergebleven bij de ‘groote geluiden’. Van Eeden en Van Looy waardeerde hij, maar hun werk had ook in De Gids niet misstaan. Verwey en
116 Menu voor het diner van redacteuren, oud-redacteuren en uitgever ter viering van het vijftigjarig bestaan van De Gids.
Santa Chiara fragment
Laura apparve la prima volta agli occhi miei nel primo tempo della mia adolenscenza nell' anno del Signore mille trecento ventisette, il giorno sesto di aprile, in sul mattino, nella chiesa di Santa Chiara in Avignone.
Memorie della vita di Francesco Petrarca nelle opere sue latine.
Bedwelmend uur van heilig, mystiesch droomen!
Op breede wieken stijg' de beê der schaar
Omhoog bij 't ruischen van heur zangenstroomen,
Waar 't gouden orgelklaatren zich aan paar',
Omhoog bij wierook-, rozen-, leliegeuren,
En 't zacht- weemoedig glanzen op 't altaar
Van duizend lichten, wijl met duizend kleuren
Der zonne gouden gloor in ruit bij ruit
Een paradijs vol heilgen doe bespeuren,
Die biddend nederknielen rond de Bruid,
Wier teedere oogen op het Knaapsken stralen,
Dat zij vol moederliefde in de armen sluit!
Blauwe oogen
't Was blauw, niet het blauw van vergeet-mij-niet,
Bescheiden, zwijgend en bleek;
Ook niet het blauw van lobelia's,
Aan d' oever der rustige beek.
't Was ook niet het blauw van de zomerlucht,
Schoon dit van den hemel vertelt,
Zelfs niet van de lucht in het meer weerkaatst,
Waar 't zacht in de golven versmelt.
't Was vreemder, meer dat van den Zuidernacht,
Doorschijnend, lichtend en diep,
Waaronder Venetië fluist'rend lacht
En 't gouden Palmyra sliep;
Het blauw van den wijkenden horizont,
Waar Lohengrin's boot in verdween...
Het blauw, - waarheen ijdele wenschen gaan,
Fiore della Neve [= M.L.G. van Loghem]
| |
| |
117 Fragment uit ‘Nieuw Holland’ van Lodewijk van Deyssel, waarin Van Hall het als criticus moet ontgelden, 1884. Het stuk verscheen voor het eerst in Van Deyssels Verzamelde opstellen (1894).
Van Deyssel hadden zeker talent, maar waren op een dwaalweg. Vaderlijk maande hij de jongeren aan, hun ‘marktgeschreeuw’ te staken en hun talent te zuiveren. Wat volgde kon hem echter niet bekoren. Van Deyssels De Kleine Republiek vond hij ‘een vuil boek’ en krankzinnig van taal (januari 1889). Herman Gorters Mei deed hem moedeloos verzuchten: ‘Het is mogelijk, en niet onwaarschijnlijk zelfs, dat wat ons in de dichtkunst van den heer Gorter hindert, wat ons in Mei onverstaanbaar en ongenietbaar voorkomt, door “de vrienden” juist als hoogste kunst zal geprezen worden, als de poëzie der toekomst, welke alleen achterlijke en onartistieke critiek niet vermag te waardeeren.’ (1889, ii, 195) Van Hall is niet gespaard door de jongeren. Vooral Van Deyssel heeft hem in de brochure Nieuw Holland bladzijdenlang onder handen genomen. ‘Ik verafschuw u, van Hall, om dat gij niets zijt, niets, een aangekleede gemeenplaats.’ Verwey oordeelde, bij het vijftigjarig ju-
118 Lodewijk van Deyssel (pseudoniem van K.J.L. Alberdingk Thijm, 1864-1952), 1889.
119 G.J.P.J. Bolland (1854-1922), omstreeks 1910. Tekening door E. Valença.
| |
| |
120 G.J.P.J. Bolland aan J.N. van Hall, 10 april 1887. Zijn artikel ‘Schijn en wezen’ was door de redactie geweigerd.
bileum, dat de letterkundige kroniek wel ‘door een theeketel’ geschreven kon zijn. Enkel omdat het blad te traag was om zich zijn sterven te realiseren bestond De Gids nog voort, maar Verwey profeteerde in De Nieuwe Gids: ‘voor ieder die het hooren wil: De Gids gaat dood’ (1887, i, 421 en 427). De ambitieuze jonge filosoof G.J.P.J. Bolland zag in april 1887 zijn grote verhandeling ‘Schijn en Wezen’ door De Gids afgewezen op grond van elf onjuiste woorden. Vanuit Batavia liet hij Van Hall weten ‘dat wanneer eenmaal een dagblad of tijdschrift ten grave neigt, de vloek der impotentie zeer moeilijk is weg te nemen’. Het stuk verscheen nu in De Nieuwe Gids.
Zijn laatste krediet in letterkundige kring verspeelde De Gids door de plaatsing van het opstel ‘Eduard Douwes Dekker. Eene ziektegeschiedenis’ (juli 1888), door de arts Th. Swart Abrahamsz. Met would be wetenschappelijk vertoon betoogde Swart Abrahamsz - een neef
Schemering in den dom
Schaduwen en maanlichtstralen
Spelen op de marmersteenen,
Waarop rosse glanzen dalen,
Die zij 't kleurig glas ontleenen
Van der ramen hooge bogen.
In de nissen heilgenbeelden
Staren met geschilderde oogen
Op de rijke tempelweelden
Slechts van zware wierookneevlen
Door de stille gangen zweeft er
Met hun koude, doode lippen
Aan der graven diepte ontglippen.
Levenlooze bloemenranken,
Schitterend vergulde, slingren
Om het hek met ijzren randen
Onbeweegbre cherubvingren. -
Schimmen glijden langs de wanden.
En een droeve, bleeke vrouwe
Knielt en bidt met zacht gefluister,
En een knaapje in 't kleed der rouwe
Blikt steeds angstiger in 't duister.
| |
| |
121 Charles Boissevain aan J.N. van Hall, 24 november 1888. Boissevain verlaat de redactie. ‘Amice, Het verdriet mij langer voor spek en boonen mede te doen in de Gids! Ik heet Redacteur v.d. Gids en ben mede verantwoordelijk voor zijn inhoud en ik heb er, sinds gij secretaris zijt, juist zooveel te zeggen over de plaatsing van stukken als mijn werkmeid. Ik buig voor uw aller meerderheid; ik erken dat ge geleerder, degelijker, wijzer zijt dan ik; ik laat gaarne wijsbegeerte en rechtswetenschap ter beoordeeling aan anderen, maar ik heb of eenig begrip van letterkunde, of ik behoor niet in uw midden. Nu is mijn meening sinds een paar jaar over geen letterk. stuk, geen gedicht gevraagd. Ik heb hierop aanmerkingen gemaakt... het baat niet.’
122 Spotprent, verschenen in De Nederlandsche Spectator van 7 juli 1888, naar aanleiding van het artikel van Th. Swart Abrahamsz. over Multatuli in De Gids van juli.
Door J.M. Schmidt Crans.
| |
| |
Nieuwe proeven van moderne poëzie
Ieder dichter moet zoo nauwkeurig
mogelijk zeggen wat hij bedoelt.
De Nieuwe Gids. October 1887, blz. 172.
'k Ben zielsbedroefd. Mijn vuur'gste hartewensch
Is thans vervuld. Want inn'ge liefde is haat,
En dolle pijn is weelde, en goedheid kwaad,
En treurig zijn is blij zijn voor een mensch
Als ik, uit wien, als uit een bolle leus,
Waardoor een wonder helle lichtstraal gaat,
Die ze als een stralenbundel weer verlaat,
Licht en steeds meer licht uitvloeit zonder grens.
Tot zinge' en lache' en schreie' al door elkaar
Dringt zich mijn ziel met mysterieusen drang.
't Was me of ik rees en straks weêr nederviel,
Tot ik de diepste duisternisse ontwaar...
Nu is het uit met lach en klacht en zang,
En 'k lig ter neêr - een orgellooze ziel.
van Dekker - dat Multatuli's oeuvre en levenswandel geheel verklaard en verontschuldigd konden worden uit diens zenuwzwakte in combinatie met een verkeerde ontwikkeling. Abrahamsz' betoog kwam hier op neer: wat had Douwes Dekker een normaal, verstandig, gezagsgetrouw, degelijk en evenwichtig ambtenaar, huisvader en schrijver kunnen worden als hij van jongs af aan beter was geschoold en begeleid. Het was in zekere zin de kroon op een decennium Gids-kritiek waarin ieder die zich niet conventioneel uitte of gedroeg neerbuigend werd beschouwd als onvolwassen of geestelijk onvolwaardig. Van Hall, die Multatuli's werk toch waardeerde en zelfs trots was dat hij met hem had gecorrespondeerd, heeft blijkbaar niet eens begrepen dat dit opstel een smaad was van diens kwaliteiten. Het werd De Gids echter door De Nederlandsche Spectator en De Nieuwe Gids wel ingepeperd.
Enige maanden later trad Boissevain uit de redactie. ‘Het verdriet mij langer voor spek en boonen mede te doen in de Gids!’, schreef hij op 24 november 1888 aan Van Hall: ‘ik heb er, sinds gij secretaris zijt, juist zoo-
Ieder dichter moet zoo natuurlijk
mogelijk zeggen wat hij bedoelt.
De Nieuwe Gids. October 1887, blz. 172.
Ik schrei en schrei steeds voort, mijn oogen moê.
En de oorzaak van mijn bitter groot verdriet
Weet ik, rampzalige! gelukkig niet; -
Want wist ik 't, 'k schreide harder nog dan 'k doe.
En sluit ik straks, vermoeid, mijn oogen toe,
Dan door mijn wimpers steeds bij stroomen vliet
De tranenvloed, dien 'k onbewust vergiet,
En dien ik, arme lijder! niet weet hoe
Te stelpen ... Zalig zielsbedroefd te zijn,
Zonder ophouden altijd maar te schrei'n,
Terwijl ik zelf niet weet waarom ik lijd!...
Zoo moog 'k in bitt'ren weedom eens vergaan,
En drijven, als een zilverblanke zwaan,
Op mijnen tranenstroom naar de Eeuwigheid.
‘Een dichter zegge wat hij meent.’ 'k Beken 't
Dat 'k smart en lijden gaarne zie, dat ik
Luid jubel en verbazend in mijn schik
Ben, nu 'k aan armoe en verdriet gewend',
En nu een knikker, een kastanje, een ééncents-prent
Is al mijn levensvreugd. Of wel ik lik
Een suikerbal, die ik still'tjes uit een blik
Te voorschijn haal. En zoo iets wordt ellend
Genoemd door sommigen, die traanloos zijn
En weedomloos en leedloos!... Kunnen zij
Weten wat of een ander mensch gevoelt,
Blijdschap of droefheid heet, treurig of blij?
Geen schijnsel geve schoonen schijn aan 't zijn; -
‘Een dichter zegge juist wat hij bedoelt.’
Fortunio [= J.N. van Hall]
| |
| |
veel te zeggen over de plaatsing van stukken als mijn werkmeid.’ Ook klaagde hij over het gebrek aan onderlinge sympathie binnen de redactie. ‘We zijn zoo critisch, dat we weinig voortbrengen en nooit gezamenlijk met eenige onderlinge bewondering en bijstand werkten. Die atmospheer is te drukkend voor mijne geringe letterkundige vitaliteit.’ Het publiek lijkt evenwel heel tevreden te zijn geweest over De Gids: in 1889 meldde uitgever P.N. van Kampen een oplage van 1700 exemplaren, wat voor Nederlandse verhoudingen veel was. Een half jaar na Boissevains vertrek en tien jaar nadat deze het kruis had geheven tegen Lilith debuteerde Emants in De Gids met het eerste zelfstandige kunsttheoretische opstel sinds de dagen van Potgieter en Huet: ‘Pro Domo’ (juni 1889). Zelfverzekerd rekende hij af met de idealistische en moralistische literatuuropvatting van De Gids in het afgelopen decennium. Er was slechts één gebod voor de kunstenaar: ‘Geen offeranden aan de behaagzucht, geen concessies aan een moraal, geen streeling of sparing van gevoeligheden, geen opvolging van willekeurige, zoogenaamd aesthetische voorschriften omtrent eene dichterlijke rechtvaardigheid, een veredelen van de werkelijkheid en verdere dergelijke hersenschimmen. De artiest moet waar zijn; waar tegenover zich zelven.’ (1889, ii, 550)
remieg aerts
Op reis
Gelijk een reizende, in een schoone streek,
Terwijl de trein door woud en velden vliedt,
Wel koren golven, boomen vluchten ziet,
Maar 't eigen beeld daartusschen, roerloos bleek;
Tot zij van 't landschap luttel meer geniet,
Wijl 't spieglend glas, hoe ze ook dien blik ontweek,
Met de eigen oogen haar in de oogen keek,
Zoo vaak zij tuurde ... langer duldt zij 't niet.
Smette ook een stofwolk 't lichte zomerkleed,
Neer glijdt het raampje en binnen vliegt de rook,
Maar veldlucht streelt haar onweerkaatst gelaat; -
Zoo zie 'k in 't leven steeds mijn eigen leed
En 't staren op mijzelv' verdriet mij ook
En 'k ruk aan 't raampje... dat niet opengaat.
123 P.N. van Kampen (1818-1888), sinds 1841 uitgever van De Gids, omstreeks 1880. Foto door A. Greiner.
| |
| |
124 Prospectus voor de jaargang 1889.
125 Fragment uit ‘Pro domo’ van Marcellus Emants. De Gids, juni 1889.
126 Spotprent, verschenen in De Nederlandsche Spectator van 12 januari 1889, naar aanleiding van het verschijnen van De Katholieke Gids, het vijfde tijdschrift dat zich als een ‘gids’ aandiende, naast De Gids, De Indische Gids, De Militaire Gids en De Nieuwe Gids.
Door J.M. Schmidt Crans.
|
|