De wilgen
(1918)–C.S. Adama van Scheltema– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
[pagina t.o. 2]
| |
[pagina t.o. 3]
| |
[pagina 3]
| |
Toen kwame' er heel veel vogeltjes -
Die bouwden daar hun nest,
Die woonden allen paar aan paar
En leefden leutig met elkaar
En vonden 't opperbest.
En ieder zong een liedje -
Van wiede - wiede - wiedje, -
Maar al de wilgen riepen: ‘Och,
Wat schreeuwen daar die vogels toch!’
| |
[pagina t.o. 4]
| |
[pagina 4]
| |
Toen kwam de wilde wervelwind -
Die ziet ze daar zoo staan,
En draait zich driemaal om, en zeit:
‘Wat 's dat nou voor parmantigheid!’
En waait zóó op ze aan: -
Eerst deden ze nog deftig,
Maar 't werd hun gauw te heftig -
Toen riepen ze allen door mekaar:
‘O jeminee wat is dat naar!’
| |
[pagina t.o. 5]
| |
[pagina 5]
| |
Toen kwam een groote regenbui -
Die keek heel boos en zei:
‘Die pruiken vind ik veel te hoog,
Dat 's geen fatsoen, die zijn te droog -
Daar moet wat water bij!’ -
De wilgen snikte' en steenden:
‘Wat is dat nat!’ - - ze weenden!
‘O!’ riepen ze met 'n lang gezicht,
‘Nee dát vergeten wij niet licht!’
| |
[pagina 6]
| |
Toen kwam een dikke bonte koe -
Die snoof zoo 's, en zei: ‘wel
Zoo'n wilgeblaadje mag ik graag,
Dat 's juist goed voor een volle maag
En voor een zwak gestel!
'k Mag zeker van uw pruiken
Wel 'n kleinigheid gebruiken?’ -
De wilgen zuchtte' elkander toe:
‘Wat zeg je nou van zóó een koe!’
| |
[pagina t.o. 6]
| |
[pagina 7]
| |
Toen werd op 't laatst hun pruikebol
Zoo alleraakligst lang,
Dat iedereen van schrik wegliep -
De vogels riepen: ‘piep piep piep!’
En werden ook wat bang.
En ieder zei: ‘wat vreeslijk!
Dat 's zeker ongeneeslijk!’ -
De wilgen dachten: ‘Dat 's juist fijn,
't Bewijst dat wij van adel zijn!’
| |
[pagina t.o. 7]
| |
[pagina 8]
| |
Toen kwam de boerenkapper aan.
Die had een lange schaar -
En knipte met een grooten hap,
Zoo maar op éénmaal: knip-knip-knap,
Door ál dat wilgenhaar! -
Zij schrokken zelf verbazend,
Maar de andren lachten razend,
En riepen allemaal brutaal:
‘Wat bennen jullie nou weer kaal!’
| |
[pagina t.o. 8]
| |
|