Eenzame liedjes(1906)–C.S. Adama van Scheltema– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 56] [p. 56] XXXVII. De nacht. Om het open raam lag de ledige donkere wereld, En ik stond vóór haar, eenzaam en naakt, En alleen met den nacht. Over mij ruischte al 't onzienbare loover En bewogen de kronen van duistere eiken - Die waren ouder dan ik. Aan de oneindige windrige hemel Dreven twee vale vlekken van sterren - Van verre werelden. En om mij stonden de donkere klompen Van groote eenzame geboomten - Grooter - eenzamer dan ik. Toen woei 't aan mijn vleesch en bleeke leden, En ik voelde mij oud en deemoedig - En één van zoovelen. [pagina 57] [p. 57] En ik luisterde en boog naar de winden: - Die liepen langzaam door de eeuwigheid heen - En ik zweeg en bleef achter. - En toen ik weer zag in die nachtlijke ruimten, Hing de onpeilbare hemel op eenmaal Vol heldere sterren! 1905. Vorige