Eenzame liedjes(1906)–C.S. Adama van Scheltema– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] XXXIII. Herfstavond. Toen zonk het leven heen van elken stillen boom, Toen rezen neevlen uit de leeggeworden hoven Om 't laatste lichten van den zomer uit te dooven, En werd het oude dorp een vage dunne droom. Dan dwaalden stilkens door den bleeken avondstond Al die droefgeestige en onbestemde geuren Van eenen laten herfst voorbij de dichte deuren, En golfden witte drade' over den vochten grond. Soms huilde nog het vee in eene verre schuur, Soms kwam een stille vrouw van eenen drempel dalen Om witte doeken uit een boomgaard weg te halen, En ging weer hene' als eene heilige figuur. Alleen nog hier en daar, achter een leege haag, Hingen aan magere en afgedorde ranken, Als lange vingers van een stervensmoede kranke, De gele peulen stil in eenen tuin omlaag. Maar rondom kwam al lang de zwarte aarde bloot, En bleef maar zelden nog een donkre akker over, Vol leelijk groen en zwart en afgemergeld loover, Of lag een boekweitland vol bruin en bloedend rood. [pagina 52] [p. 52] En langs den straatweg kwam nog maar één bange stap: - Daar ging een oude man met vuile witte haren, Die droeg een natte mand, vol arme konkelwaren, En om zijn dorren hals een purperrooden lap. Doch in de verte, door de bonte schemering, Zakte langzamerhand de avondhemel open, Als een gemarteld hart dat gansch was leeggeloopen, En vol bebloeden mist en lange rafels hing. - - - - - - - - - - - - - - Ik ga alleen - alleen - en zonder mensch of God, Door al 't barbaarsche schoon van deze neveltijden, En om mij ruischen en verstommen de getijden - De ebbe en vloed van mijn onmenschelijke lot. En in mij hangt mijn hart, vol louter menschlijkheid, Dat overloopt van liefde in deze leege stonden - En juist die laatste smart van 't leven heeft gevonden: - Dat al 't waarachtig schoone is ééne eenzaamheid! Vorige Volgende