Cryptogamen
(1946)–Gerrit Achterberg– Auteursrecht onbekend
[pagina 214]
| |
2Wie zóó vermoeid zijn leden nederlegt,
weet niet meer wat hij zegt, wanneer hij zegt:
laat deze nacht de droom zich niet ontvouwen;
laat af van uw bedrog, o liefde laf en slecht.
| |
3Ik heb de grond onthouden waar wij waren:
hij is verschrompeld en geslonken met de jaren.
Gelijk de aarde zelf inklinkt en op de maan
groeven en doode kraters liggen staren.
| |
[pagina 215]
| |
4Achternamiddag, leeg en uitgeloogd
op dit vertrek, aan dood bloed uitgedroogd.
Kamer, ik kan de lijken niet verlaten,
want ik heb in de lichamen geloofd.
| |
5Donker op donker lig ik opgetast:
oogsten bij nacht, van 'n koren dat niet wast
in deze aarde, maar zich wuivende verliest
op velden van den dood, in liefde's asch.
| |
6Avondhemel: toegegrendelde geheimen.
Muren om mij henen, om aan te bezwijmen.
Lied, vurige vogel, boven uzelve uit...
stervend in het nest van oude rijmen.
| |
[pagina 216]
| |
7Morgen, en het onthutste kraaien van de hanen.
De nanacht loopt over verzworven handen
van donker leeg, gesloten oogen wanen
de kusten nog te zien van weggegleden landen.
| |
8Ik weet haar naam niet meer; die is verloren.
Alleen de wind kan hem nog hooren,
in taal, waarvan de klanken geen
trilplaats meer vinden in mijn ooren.
| |
9O dit eenzelvig binnenvaren van het lied
in zijne rijmen, of het lichaam niet
doodelijk deelneemt, o het dansen later
veler lichamen op hetzelfde lied.
| |
[pagina 217]
| |
10Muziek van sneeuw in winterkinkhoorn dezer stad;
en op de binnenplaatsen van mijn hart:
uwer liefde diepgedempte schreden;
een eeuwige resonans is dat.
| |
11De vruchten in den hof hadden zich stil bezonnen
gelijk haar mond te worden: druiven, dauw-omronnen,
frambozen, perziken en abrikozen...
geen die het van zijn vorm en zoetheid heeft gewonnen.
| |
12De zomerwijn klimt in de beken en de boomen,
en door mijn aderen omhoog tot in mijn droomen.
Heldere, godgelijke dronkenschappen
doen beeld en werkelijkheid tesamen komen.
| |
[pagina 218]
| |
13Haar hoofd: verlangens edelste existens'
en daarvan weer de mond de zoetste wensch.
Oogen intusschen laten schuw bemerken,
razende angst voor hun kristallen lens.
| |
14De vroegte van mijn leven, die ik wedervind.
Mijn lichaam wordt een meisje en mijn ziel een kind.
Het ligt, teruggeloopen over dit gebied,
maakt wit en stil het lied van uitgewaaide wind.
| |
15Er is een wenschen dat ik kus met mijn gedachten:
doe eenmaal nog uw handen in mijn handen overnachten.
Schuldeloos is de avond en alleen vervuld
van zachte, onveranderlijke krachten.
| |
[pagina 219]
| |
16Jacht op de vonk der verzen en een vrouw:
eenzelfde wezen, dat, de horizonnen trouw,
ontwijkt, ontwijkt... o nachten van genade,
waar ik het eeuwig wild in d'oogen schouw.
|
|