|
| |
| | | |
XXI. Hoe Piet Dikkie en Nella redt van een wissen en wreeden dood.
De kapitein, een dierenvrind,
Was dad'lijk tot die hulp gezind.
Hij wendde 't schip en 't ging nu vlug
Naar 't menscheneters dorp terug.
Een grauwe rook, een rosse gloed
Kwam hun vandaar reeds tegemoet.
Zij zeilden ijlings naderbij
En toen... Wat schouwspel zagen zij!
Op 't marktplein brandt een groote vlam,
Daarbij zit vorst Majotobam
En duizend wilden, in het rond,
Die hurken zingend op den grond.
Dan komt zoowat een man of zes
Met braadspit, touwen, bijl en mes,
Dan Dik, ontkleed tot op het hemd
En Nella, die in tranen zwemt.
Men grijpt Dik vast en dad'lijk zit
Hij stijf gebonden aan het spit.
| | | |
Men draagt het spit naar 't vuur... Daar straalt
Een licht, uit 't luchtschip neergedaald.
De wilden tuim'len door elkaar
En vluchten onder luid misbaar,
Terwijl men aan een ijzerdraad
Van 't schip vriend Petrus nederlaat.
Hij grijpt terstond het reuzenspit,
Waaraan heer Dik gebonden zit,
Meteen slaat Nella de armen uit
En pakt haar man om scheen en kuit,
Piet trekt ze omhoog en in een wip
Zwaait hij hen heelhuids in het schip.
Wat was daar alles vreugde en pret!
Twee menschen van den dood gered!
Men danste om Nella rond als dol
En draaide Dikkie als een tol,
Dan deed men hem weer kleeren aan
En ging men aan het toasten slaan.
|
|
|