|
| |
| | | |
XX. Hoe Marconi en Zeppelin uitkomst brengen.
‘Wat is dat, Piet?’ zoo roept zij uit,
‘Ja ik hoor ook zoo'n vreemd geluid.’
Spreekt hij en op dat oogenblik
Daar dreunt het weder tik tik tik.
Toen schreeuwde Piet, verheugd, ‘Bijlam!
Dat 's een Marconi-telegram!
Gauw luisteren en mondje dicht.
Natuurlijk nieuws van groot gewicht.’
Hij haalt zijn zakboekje uit en schrijft,
Terwijl 't maar steeds aan 't tikken blijft:
‘Achthonderd zwarten, kapitein,
Die zullen aan de grenzen zijn.
Zorg met uw schip, maar zonder vlag,
Voor 't fort te komen nog dien dag;
Het is met weinig volk bemand
En slecht voorzien van proviand.
Ik zal er nog dien avond zijn
Met honderd man. Von Kahlenstein.’
| | | |
Toen werd het stil. ‘Ben ik niet mal
Dan geldt dit vast een overval,’
Roept Piet. ‘Kon ik maar hier van daan
En naar 't bedreigde fort toe gaan!
Maar, ach!’ en Piet schreit nu geducht,
‘Gevangen zitten we in de lucht.’
En Otama huilt met hem mee,
Zoodat zij huilen alle twee.
Doch nauw rust even 't schrei-moe oog,
Of 't ziet wat komen van omhoog,
Een valk, een gier, een adelaar?
Neen, neen! Een luchtschip is 't, zoowaar!
Nu roepen zij uit alle macht
En zwaaien doek en pet met kracht
En turen scherp. Ja, op het schip
Gaat heen en weer een witte slip
En 't wendt den steven naar hun kant.
Hoezee! Nu zijn zij uit den brand!
| | | |
Snel komt het vliegschip naderbij,
't Klinkt door den roeper heen: ‘Good bye!’
En daarna schalt een luid gelach
Toen men aan boord het paartje zag:
Een blanke en een van 't bruine volk,
Dat daar zoo knus zat op een wolk.
Als katten sprongen in een wip
Piet en zijn Otama op 't schip,
Waar men hen vriendelijk ontving
En als aan Petrus' lippen hing,
Toen deze de verhalen deed
Van zijne reis met lief en leed.
Maar toen vroeg Piet den kapitein,
Of hij hem niet van dienst wou zijn.
Dan konden zij, in tijds misschien,
Nog Dik en Nella hulpe biên,
Die werden anders, 't was gewis,
Een lekkernij op 's konings disch.
|
|
|