|
| |
| | | |
XIX. Hoe Piet met de prinses vlucht en op een wolk terecht komt.
Doch eindelijk calmeert hij haar
En wijst op 't groote lijfsgevaar,
Dat hem weer dreigt. Nu spreekt zij: ‘Nou,
Mijn hart, dan ga ik mee met jou.’
En bij het vallen van den nacht
Vertrekken ze in den tuf, heel zacht.
Doch niet zoo zacht of 's konings oor
Verneemt het. ‘Wie gaat er van door
Met d' auto? 'k Hoor zoo'n raar geluid
En 't stinkt infaam!’ dus roept hij uit.
Fluks is nu alles op de been
En snelt men naar het spuithuis heen.
Waarempel, d'auto staat er niet!
Dra mist men ook den blanken Piet,
En dan, een klein kwartier daarna,
Des konings dochter Otama.
Als razend werd Majotobam
Toen hij dit laatste nieuws vernam.
| | | |
‘Men zet hen na, met alle man,’
Zoo spreekt hij, ‘en zoo gauw het kan.’
En op dit vorstelijk bevel
Vertrekken duizend wilden wel,
In ren, galop, gestrekten draf,
Op buffel, zebra en giraf.
Doch zelfs die dieren nog te vlug
Is d' auto, en een eind terug,
Een eind dat langer wordt altijd,
Blijft 't volkje van zijn majesteit.
Toch rijden Otama en Piet
Maar altijd door, en wel ‘full speed’
Doch nu gebeurt een ongeluk.
Pats, pats! de banden springen stuk,
De kar vliegt als een veer omhoog,
Juist midden door een regenboog,
En werpt zijn vrachtje, niet op straat,
Maar hooger dan hij zelf nog gaat.
| | | |
Met onnaspeurbaar snelle vlucht
Gaat 't jonge paartje door de lucht
En komt - Fortuin biedt het de hand -
Behouden op een wolk te land,
Die zacht is en een weinig veert,
Zoodat het zich niet eens bezeert.
‘Ha,’ riepen beiden te gelijk,
‘Nu zijn wij buiten hun bereik!
Wij zitten wel niet bijster droog,
Zoo'n wolk is nat, maar toch flink hoog.’
Zij lachen nu wat uit hun wolk
Om 't eind'lijk nad'rend bruine volk.
| | | |
De wilden werpen zich als zot
Op d' auto, die totaal kapot
Was neergekomen op den grond,
Waar geen van hen een spoor zelfs vond
Van 't vluchtend paar. Toen dachten zij:
‘O wee, dat is vast tooverij!’
Zij werden bang en renden vlug
Weer naar 't geboorte-dorp terug,
Tot groot plezier van 't meisje en Piet.
Maar weldra kregen die verdriet:
‘Hier in de lucht, hoe komen wij
Straks aan wat eten?’ dachten zij.
‘En gaat het regenen, meteen
Ach! rollen wij dan naar beneên.’
Hij keek bezorgd zijn hartlief aan,
Zij pinkte uit 't linkeroog een traan
Maar geen van beiden gaf een kik...
Daar dreunt op eens een tik, tik, tik.
|
|
|