|
| |
| | | |
XVIII. Hoe Piet gered wordt door de dochter van den koning der menscheneters.
Doch na den maaltijd, wat geschiedt?
Uit veler kelen klinkt een lied,
Weer and'ren, plots'ling opgestaan,
Zijn lustig aan den dans gegaan.
Zoo groot was - wie had dit gedacht! -
Nog altijd speelman's kunstnaarsmacht.
Maar onzen vriend Majotobam,
Dit menschemaal niet goed bekwam.
Hij at een lok van speelman's pruik
En kreeg toen krampen in den buik;
Hij dacht te sterven en subiet.
Wie zou hem helpen? Onze Piet.
Die lag te treuren in zijn kot
Om hun en zijn verschriklijk lot.
Des konings dochter Otama
Sloeg hem daar in dien toestand ga.
Eerst werd zij door zijn smart gegriefd
Maar dan als dol op hem verliefd.
| | | |
Zij sprak hem toe: ‘O blanke vrind,
Mijn harte jou zoo vurig mint.’
En Piet, met dit geval verblijd,
Zei: ‘'k Heb je lief voor eeuwigheid,
Maar doe mij nu een groot plezier
En haal mij uit dit kotje hier.’
Zij ging nu naar den zieken vorst
En vleide 't hoofdje aan zijne borst
En sprak: ‘He pa, wat is u naar,
Maar 'k weet voor u een toovenaar,
Dien blanke, die in 't mesthok staat.
Hij, durf ik wedden, schaft wel raad.’
‘Goed,’ sprak de koning, ‘breng hem hier.
Geneest hij mij in vijf kwartier,
Dan wordt hij niet door ons geslacht
Ofschoon hij blijft in onze macht.’
Het meisje snelt naar Petrus, vlug,
En keert met hem bij pa terug.
| | | |
De vorst herhaalt 't gesproken woord,
Piet rept zich naar de auto voort
Die 't brandspuithuis was toevertrouwd -
Krijgt gember en wat Engelsch zout,
Stopt dit den koning in den mond
En in een uur is die gezond.
Voorloopig is nu Piet gered,
Voorloopig... want eens zag hij net
In 's konings nieuwe keukenboek,
Veel vette vingers in een hoek,
Juist bij 't recept voor ‘blankenbout’
En dit werd niet door hem vertrouwd.
Stil werd door hem denzelfden nacht
Petrolie in den tuf gebracht
En 's morgens van den dag daarna
Begaf hij zich naar Otama
En sprak: ‘Mijn schat, 'k moet hier vandaan.’
Maar zij wil hem niet laten gaan.
|
|
|