|
| |
| | | |
XVII. Hoe de machtige Majotobam bang wordt voor de ‘Gelderland’ en speelman het loodje legt.
De wilden, in 't vooruitzicht van
Zoo'n smulfeest, schuren pot en pan,
Zij halen hout en anthraciet,
Vergeten de olie-stellen niet,
Zij poetsen 't zilver, slijpen 't staal,
Zijn in beweging allemaal.
Toen greep de slager met den kok
Heer Dikkie. Al zijn kleeren trok
Men hem van 't lijf en vet als spek
Glom kuit en dij en rug en nek.
Men bond zijn beenen vast, heel stijf,
En de armen stevig tegen 't lijf.
| | | |
Nu Dik zoo wordt gemaltraiteerd
Herkrijgt hij moed en protesteert.
‘Wat is dit voor manier van doen
Met blanke menschen van fatsoen,’
Dus roept hij. ‘En wees niet te astrant,
Want dan komt straks de ‘Gelderland.’
Dit dreigen met zoo'n oorlogsboot
Redde onzen Dikkie uit den nood.
Het werd zijn beulen bang te moe,
Zij gingen naar den koning toe
En deze, ook niet op zijn gemak,
Toen zij het hem vertelden, sprak:
‘Men spaar den dikke en leg hem vast
Met zijne vrouw in de etenskast,
En voor 'k hen beiden braad op 't vier
Raadpleeg ik eerst mijn kanselier,
Want die weet zeker en gewis
Of zoo iets casus belli is.
| | | |
Doch daar 'k mijn volk heb vleesch beloofd
Van blanken, worde in plaats gestoofd
Zoo'n mag're met zoo'n schraal gezicht,
Dat 's toch geen heerschap van gewicht,
Om zulk een snaak van vel en been
Stuurt men geen oorlogsschip hierheen.’
Toen ging de slager met den kok
Naar speelman's en naar Pieter's hok.
De speelman zat daar juist vooraan,
Hem grepen nu de beiden aan;
Zij sleepten hem ter slachtplaats voort...
En daar werd de arme man vermoord.
Hoe of dit ging deel ik niet mee,
Ook niet wat men toen met hem dee,
Nog minder wordt door mij gezeid,
Hoe of men hem heeft toebereid,
Wel, dat men 's middags aan den disch
Hem malscher vond dan zoutevisch.
|
|
|