|
| |
| | | |
XVI. Hoe de machtige Majotobam zich verlustigt in zijne vangst.
Naar 't midden van een dorp, een plein,
Waarom wel vijftig tenten zijn,
Brengt men het viertal met gejuich;
Toen was 't een algemeen gebuig
En trad er uit de grootste tent
Een acht voet lange, dikke vent.
Hij droeg een fraaie leeuwenhuid
En ringen om elk arm en kuit
En door den neus een zwijne-tand
En had een slagzwaard in de hand.
Dit was de koning van deez' stam,
Toen nu de vorst de blanken zag,
Kwam om zijn mond een breeden lach
En sprak hij tot den opperkok,
Die naast hem stond in witten rok:
‘Dat hebben we in geen tijd geproefd,
Zoo'n boutje van dat blank geboeft.’
| | | |
En 't water liep hem uit den mond,
Toen hij dit zei. Piet merkt terstond
Dat men bij menscheneters was,
Maar zweeg. Doch de anderen 't ook ras
Begrepen en een siddering
Hen alle drie op eens beving.
Zij werden voor den vorst gebracht.
Die sprak nu: ‘Hem direct geslacht,
En zij van avond,’ met een blik
Op Nella en haar echtvriend Dik.
‘Die mag'ren gaan er later aan,
Zij moeten eerst in 't mesthok staan.’
In jammerklachten en geween,
Dat drong een mensch door merg en been,
Brak Nel en Dik en speelman uit,
Maar Petrus' mond gaf geen geluid.
Zijn brein dacht na hoe of men 't best
Zou komen uit dit wolvennest.
|
|
|