|
| |
| | | |
XV. Hoe de reisgenooten het in de woestijn maken en in een menscheneters-dorp aankomen.
Al zijn die twee nog overbluft,
Toch wordt er ijlings doorgetuft,
Want 't jeugdig olifantgespuis
Loopt hard en huilende naar huis;
Straks komen zeker pa en ma
En zetten d' auto achterna.
Men tufte dan, een week mag 't zijn,
Toen kwam men in een zandwoestijn,
- Kijk dit maar op de landkaart na -
Dat was me een hitte, sapperloot!
Het zweet compleet uit 't lichaam spoot.
En dorst! Een elk dronk wel voor tien,
Zoodat men in een ommezien
Al wat aan drank was meegepikt,
Met snellen teug had opgeslikt;
Toen dronk men, ja het is wel bar,
Den peterolie van de kar.
| | | |
Doch thans kon men niet verder voort.
‘En blijven in dit ak'lig oord,’
Klaagt Nella, ‘Neen, dat wil ik niet.
Ach, help ons verder, beste Piet.’
Doch deze kucht en kucht alweer
En schudt het hoofd en weet niet meer...
Daar plotseling kijkt hij op en ziet
Iets naderen in 't ver verschiet.
Het zijn twee struisen, sterk en groot.
‘Nu zijn wij weder uit den nood,’
Roept hij. ‘Wij komen hier van daan,
Maar laat mij stil alleen begaan.’
Hij neemt een zak met brood en koord,
Springt uit de kar, loopt ijlings voort
En werpt het brood dan voor zich uit,
Terwijl hij zacht een deuntje fluit.
De struisen komen aangestapt,
Dra wordt door hen van 't brood gehapt;
| | | |
Piet werpt nu fluks met juisten mik
Om beider hals een sterken strik;
De vogels, met de spijs tevreê,
Gaan welgemoed met Petrus mee,
Die hen, bij d' auto aangeland,
Als paarden voor dit rijtuig spant.
Wat gaat het rijden nu gezwind,
Ja vlugger zelfs nog dan de wind!
Vriend Petrus ment het vogelpaar
En de anderen schudden door elkaar;
't Stoort echter niet hun vroolijkheid,
Zij zijn van de woestijn bevrijd.
| | | |
Maar zie! Daar suist wat door de lucht,
Daar stokt der vog'len loop en vlucht,
Zij vallen bloedend op den grond,
Door pijlen in het hart gewond.
Een luid gehuil klinkt nu alom,
Naar d' auto snelt een dichte drom
Van reuzen, chocolade-bruin,
Met grooten mond en oogen schuin.
Zij trekken, na den vogelmoord,
Nu een, twee drie, het rijtuig voort
En, hoe ze ook jammeren ach en wee,
Nel, Dik, Piet, speelman moeten mee.
|
|
|