|
| |
| | | |
XIV. Hoe het gezelschap gevoederd en versierd wordt en wat het echtpaar nu weer overkomt.
De wilden deden hun te goed,
Zij brachten spijs in overvloed:
De vinnen van den moddervisch,
Heel fijn gekauwde hagedis,
En gaven dan als drank aan elk
Zij zetten als een goden-dos
Op Dikkie's bol een vederbosch,
Om Nella's hoofd een bloemkrans, schoon,
Op speelman's kruin een padden-kroon
En Piet kreeg op zijn lichaamstop
Een pasgeschoten bokke-kop.
Doch eer en spijs en drank en tooi
Was voor de wilden wel heel mooi,
Maar voor ons reisgezelschap niet.
't Besloot daarom, op raad van Piet,
Zoo spoedig doenlijk daar van daan,
Het kost' wat 't koste moog', te gaan.
| | | |
Het toeval, scheen het, hulp hun bracht.
De wilden togen uit ter jacht,
Piet klom met speelman naar beneên,
Zij gingen naar den auto heen,
Doch juist op ditzelfde oogenblik
Gebeurde er iets met Nel en Dik.
Een wand'lend olifanten-paar
Werd Dik en Nel omhoog gewaar,
Die daar zoo zaten, vet en rond,
En hen juist goed voor speelgoed vond.
Fluks greep het beiden met den snuit
En haalde hen de boomen uit.
De dieren namen ze alle twee
Voorzichtig naar hun woning mee
En gaven ze aan hun jongste jong,
Dat van pleizier in 't ronde sprong
En met de kind'ren van zijn kring
Er dad'lijk mee aan 't spelen ging.
| | | |
Hoe keken speleman en Piet.
Zij zagen Dik en Nella niet,
Bij hun terugkomst met de kar.
Zij raakten vrees'lijk in de war,
Zij riepen bij den naam hen luid
Maar 't antwoord, ach, dat bleef steeds uit.
Toen gingen zij terstond op zoek
Door 't bosch, naar elken kant en hoek,
Doch 't speurend oog geen sterf'ling zag,
Plots barst Piet uit in schaterlach
En roept: ‘Kijk, op het grasveld, daar,
Vriend speelman, is 't verloren paar!’
Wat hebben de olifantjes schik,
Als kietebal gebruikt men Dik
En met vrouw Nella speelt men, o,
Doch daar komt Piet en stoort het spel
En redt heer Dik en Pieternel.
|
|
|