|
| |
| | | |
XII. Hoe zij in nieuw gevaar komen en speelman's kunstnaarsmacht triomfeert.
Heel statig stappen zij eerst aan,
Doch, weldra klimt het apenvolk
De boomen in. Een dikke wolk
Van rook nu 't gansche bosch omhult
En 't woudgediert' met angst vervult.
De leeuw komt brullend uit zijn hol
En schudt ontstemd zijn krullebol,
Trompettend nadert de olifant,
Als vroeg hij: ‘Zeg, waar is de brand?’
Zij stormen nijdig er op los.
't Wordt op dit ijselijk gezicht
Den reizigers, dit vat men licht,
Benauwd om 't hart. Maar onze Piet
Tot speelman zegt: ‘Kom, strijk een lied.
De dieren minnen 't snarenspel
Sinds Orpheus' tijd, dat weet je wel.’
| | | |
En speelman doet dit met plezier,
Hij speelt ‘de Leeuw’ van Johan Schmier,
Dat pakt. De leeuw, direct gevleid,
Werpt van zich alle grimmigheid;
Heer olifant kijkt niet meer kwaad
En slaat met zijnen snuit de maat;
De buffel en het neushoorndier
Gaan aan het dansen, zelfs vol zwier;
De papegaaien, weer tevreê,
Zij zingen luid, in chorus, mee
En de and're vogels, ook content,
Die fluiten 't accompagnement.
Toch vinden zij het niet vertrouwd,
De reisgenooten, in dit woud
En bovendien zij worden moe,
Daarom gaan zij naar d'auto toe,
Maar dolen eerst in 't rond, totdat
Een chimpansee hun wijst het pad.
|
|
|