|
| |
| | | |
XI. Hoe zij in de wildernis door 't ongediert worden gekweld en hoe Piet die kwelling doet eindigen.
Muskieten gonsen in het rond,
't Krioelt van mieren op den grond,
Van scorpioenen, groot en klein,
Van tarantellas, vol venijn,
En pad en slang en adderbroed
Men schier bij elken boom ontmoet.
Tot overmaat nog van verdriet
Gaat in dit bosch het rijden niet.
't Woud is te dicht begroeid, te zwaar,
Daarom verlaat men d'auto maar.
Nauw is 't gezelschap uitgestapt
Of speelman op een adder trapt.
Het dier verweert zich en bijt vlug
Een boggel-buil op speelman's rug.
Dik, die ter hulpe is gesneld,
Wordt door een reuzen-wesp gekweld,
Die prikt hem vinnig in den buik
En vliegt dan henen met zijn pruik.
| | | |
Piet was intusschen weg gegaan
En komt nu met de redding aan:
Een viertal pijpen en tabak,
Genomen uit den auto-bak.
Een elk, ook Nella, stak terstond
Zoo'n gouwenaar in zijnen mond.
Nu is het dampen zonder eind;
Het ontuig voor de rook verdwijnt;
En scorpioen en duizendbeen
En spin en slang, zij vluchten heen;
Ja binnen een minuut of tien
Kan men geen enk'le plaag meer zien.
Maar wel iets anders. Een, twee, drie,
Was heel een apen-compagnie
Vriend Piet gevolgd, had weggekaapt
Tabak en pijpen, meêgeraapt
Wat lucifers en dan vol pret
De pijpen in den brand gezet.
|
|
|