|
| |
| | | |
X. Hoe zij wat op hun verhaal komen en de reis per tuff-tuff vervolgen.
(Dat waren vliegen vet en fijn),
Zij dronken daarbij palme-wijn
En puike koffie na den disch,
Waar 't Negerland zoo trotsch op is,
Terwijl werd op 't tapijt gebracht
Hoe of men voorts te hand'len dacht.
Dik dacht: het beste zou wel zijn
Naar huis te gaan met d'eersten trein
Maar Pieternel gaf dit niet toe:
Zij was nog lang niet reizens moe,
Zij vond het in dit zwarte land
Zoo allemensch'lijks int'ressant,
De speelman stemde met haar in:
In reizen had hij altijd zin;
En Pieter! Wel, die stelde voor
Te trekken heel de wereld door
En sprak: ‘Nu zijn we in Afrika,
Dan gaan wij naar Amerika,
| | | |
Dan naar Australië en dan
Naar Siam, China en Japan
En keeren langs Cook's Pool terug
- Op 't ijs gaat 't reizen eens zoo vlug -
En niet per spoor, dat is te muf,
Neen, frisch en vrij in een tuff-tuff.’
Bij meerderheid van stemmen dus
Besloot men voort te reizen. Flus
Toog Piet nu naar den Raad der stad,
Die juist dien dag vergad'ring had,
Bood voor 't Museum aan zijn schuit,
Doch tegen een niet kwaden duit.
De Raad ging 't schip zien aan de kaai.
Hij vond het bijster vreemd en fraai
En gaf er duizend dollar voor.
Toen liep heer Petrus verder door,
Trad in een auto-magazijn,
Kocht er een tuff, licht, sterk en fijn.
| | | |
Met alles wat er bijbehoort,
Wat banden, pelsjas enzoovoort,
En zet dan koers naar het hotel.
Daar stonden Dik en Pieternel
En speelman, die een roerend lied,
Tot afscheid aan de Negers biedt.
De tranen rollen bij dien zang
In stroomen langs hun zwarte wang,
Hun zielen worden week en malsch,
Zij vallen speelman om den hals
En drukken, onder luid gesnik,
Aan 't harte Nella en heer Dik.
Maar Piet, ofschoon zijn hart ook brak,
Maakt er een eind aan. In den bak
En op de kar laadt men het goed,
Het bruidspaar stapt dan welgemoed
In 't rijtuig, speelman wordt de buur
Van Piet, die plaats neemt aan het stuur.
| | | |
Dus gaat het onder toet-geluid
Snel voort. De stad is men dra uit.
Men rijdt langs boomen, rijk belaân
Met kokosnooten en banaan,
Met vogels, fraai door vedertooi,
En apen, wel iets minder mooi.
Men komt in Negerdorpen aan.
Daar ziet men melkboerinnen staan,
Als pek zoo zwart, en ook ontmoet
Men eierboertjes, zwart als roet,
En bakers, die geen tuitkornet
Maar kroeshaar hebben opgezet.
En stevig tuft men er op los,
Zoodat men weldra in een bosch,
Of liever in de wildernis,
Waarmeê dit land gezegend is,
Terecht komt. Allerlei gediert
Hier op zijn weeligst groeit en tiert.
|
|
|