|
| |
| | | |
IX. Hoe zij behouden landen en in Afrika ontvangen worden.
Men bond de stukken aan elkaar,
Dat was gezelliger, voorwaar;
Men dreef aldus maar kalmpjes voort,
Er was toch kost genoeg aan boord,
Het weer was mooi, de zee in rust,
Zoo kwam men eind'lijk bij een kust.
Die kust, men merkte het aldra,
Dat was de kust van Afrika.
Men kon het aan de Negers zien
En dan aan de apen bovendien,
Terwijl, toen men iets nader kwam,
Men 't brullen van den leeuw vernam.
Nadat men wat gedobberd had,
Ontwaarde men een groote stad.
Het was het schoon Monravia,
De hoofdstad van Liberia.
Bij dit gezicht nu vroeg hun Piet:
Of men aan land zou gaan of niet.
| | | |
Nu gingen juist de scholen uit.
De kind'ren alle naar de schuit!
Zoo'n ding, neen, was nog nooit gezien,
Ja zelfs ook niet door de oudste liên,
Twee eierschalen leek het wel
Of dopjes uit een lotto-spel.
Daar niemand hierop tegen was
Voer men de haven in maar ras,
Wierp 't anker uit en stapte aan wal,
Omgeven door een Negertal,
Waarvan éen deel de pakjes droeg
En 't and're luid om centen vroeg.
Toen speelman al die zwartjes zag
Greep hij met eenen snaakschen lach
Zijn instrument. Nu klonk terstond
't ‘Tien kleine Negertjes’ in 't rond.
De kind'ren kenden 't liedje wel
En zongen bij zijn snarenspel
| | | |
En dansten op dit blij geluid
In duizend sprongen voor hem uit.
Het bruidspaar vond zulks wel wat raar
Maar Piet sprak: ‘Kom, 't zijn Negers maar,
Geen enk'le blanke, die ons ziet.
Het schaadt aan ons fatsoen dus niet.’
En of nu ook van allen kant
De zwarten kwamen, heel parmant
Bleef speelman spelen, tot pleizier
Van oud en jong, van mensch en dier.
Zoo trok ons reisgezelschap voort
Naar 't grootst hotel van 't gastvrij' oord.
Het eerst wat het gezelschap deê
Dat was bestellen een diner.
Na soep van ratten kregen zij
Een lekk're baviaan-pastij,
Toen stekelvarken, zacht gefruit,
En bokke-bokken tot besluit.
|
|
|