|
| |
| | | |
VIII. Hoe zij tegen de zeemonsters strijden op leven en dood.
Piet trok nu aan een stang en flop
Dook 't motorschip weêr in het sop,
't Werd plots gevuld met frissche lucht
En ging vooruit in snelle vlucht.
Zij zaten ieder voor een ruit
En keken haast hun oogen uit.
Veel wonders zagen zij terstond:
Een haai, die een matroos verslond,
Een bootsman, die heel in 't geheim,
Gekielhaald werd en viel in zwijm,
Een duiker, die naar parels zocht
En met een groote zeeslangvocht.
Doch uit was 't eind'lijk met de pret,
Daar kwam een vijand aangezet.
Het was de reuzen-octopus,
Een heel gevaarlijk monster dus,
Hij pakte 't schip met de armen op
En zette 't eensklaps op den kop.
| | | |
Nu tuimelt alles door elkaar,
De meub'len tollen al te gaar,
Wel negen maal rolt Nella om,
Wel tienmaal Dik, de bruidegom,
En speelman komt op 't laatst te land
Te midden van een flesschenmand.
Maar Petrus grijpt fluks het geweer,
Legt aan en schiet het ondier neêr.
Een zwarte brei spuit uit de wond,
Men kan niet zien een uur in 't rond,
Doch 't bootje komt weer op de been,
Zoodat 't gevaar geweken scheen.
Intusschen men nu ook vernam
Hoe of men aan de boot wel kwam;
Het stond te lezen in een brief:
‘Dit vaartuig schenk ik tot gerief
Van hen, die bij dit strand vergaan.
Sam Harrison, Amerikaan.’
| | | |
En 't briefje vond men in een laâ...
Maar ziet, wat schepsel komt daar na?
Het is een zaagvisch, sterk en fel!
Hij zet, als ware 't kinderspel,
Zijn zaag in 't schip en of Piet schoot,
Het redde thans niet uit den nood.
De kogels stuiten af op 't dier,
En binnen een minuut of vier
Heeft dit, terwijl men schreeuwt en klaagt,
Het bootje netjes doorgezaagd.
De helften rijzen, wat geluk!
En als een tulp drijft ieder stuk.
In 't eene bleven Nel en Dik,
In 't andre Piet en speelman. Schik
En jool zij hadden wel voor tien
Zich uit zoo'n nood gered te zien.
De boel was wat geruïneerd,
Maar zij, zij bleven ongedeerd.
|
|
|