|
| |
| | | |
VII. Hoe de reis wordt voortgezet en wat zij er op ondervinden.
Thans zijn zij allemaal gered.
Zij juichen, jub'len van de pret,
Zij dansen, springen in het rond
En loven Piet met luiden mond,
Zij noemen hem de grootste held,
Die ooit op aarde werd geteld.
Doch in zoo'n luchtig négligé
En dan te midden van de zee
Wordt't hun wat frisch. ‘Hoe komen wij
Aan boven kleêren?’ vragen zij.
‘Wel, laat ons naar beneden gaan,
Wij halen vast wat daar van daan.’
Dus antwoordt Piet, loopt hun vooruit
En brengt hen zoo in de kajuit,
Trekt aan een koord; flap, flap, 't is licht!
En wat vertoont zich aan 't gezicht?
Een kamer, rijk gemeubileerd.
Met alles wat het hart begeert.
| | | |
De kasten, open aan den wand,
Zijn vol met kleêren allerhand,
Met spijs en drank en lekkernij,
Met zakken geld en rookgerij.
Geweer en sabel en pistool
Vindt men er ook, plus een viool.
Nog voor hij naar de kleêren kijkt,
Grijpt speelman de viool en strijkt
Zoo roerend een: ‘Gij lieve zwaan’,
Dat in hun oogen tranen staan,
Dan speelt hij vroolijk op: ‘Piet Hein’.
En allen zingen het refrein.
Maar 't werd, heusch, tijd nu voor toilet.
Men kleedde zich heel vlug en net,
Kreeg etens- en ook drinkens waar,
Zat dra genoeg'lijk bij elkaâr
En dronk naar vaderlandsche wijs
Op verd'ren voorspoed met de reis.
|
|
|