|
| |
| | | |
VI. Hoe de reisgenooten gered worden door Petrus, die een onderzeesche motorboot vindt.
Verloren zijn zij, reddeloos,
Bij zulk een wind en waterhoos.
Zij weenen, kermen overluid:
‘O menschen lief haalt ons hier uit!’
Doch niemand, die hun roepen hoort,
Steeds verder stuwt de zee hen voort.
‘De nood het hoogst de hulp nabij’
Dit ondervonden thans ook zij.
Vrind Petrus stootte met een teen
Op iets, dat wel te drijven scheen,
't Was hard en glad en rond en groot,
Een onderzeesche motorboot!
Hij zwom nu om het vaartuig rond,
Of hij ook spoor van leven vond
En schreeuwde schier zijn longen uit
Maar hoorde niet het minst geluid;
Toen trapte hij een ruit kapot
En kroop er door gelijk een rot.
| | | |
Hij, met zoo'n vaartuig goed vertrouwd,
Trekt aanstonds aan een ijz'ren bout;
Fluks rijst de boot omhoog en nu
Geeft hij een kop'ren knop een duw
En voort gaat het naar Dik en Nel,
Die juist door 't wreede golven-spel
Te sterven lagen bij elkaâr,
Geslingerd door dezelfde baar;
Hij grijpt ze beide en met éen trek
Haalt hij hen zoo pardoes op dek,
Daar wrijft hij lendenen en rug
En brengt in 't leven hen terug.
Nu naar den armen speelman toe,
Die is van 't spartlen meer dan moe,
Houdt nauw zich aan zijn zeedier vast,
Dat dreigt te scheuren door den last.
Piet pakt hem bij de bovenlip
En trekt hem heelhuids op het schip.
|
|
|