|
| |
| | | |
V. Hoe de reis vroolijk begint maar dreigt zeer treurig af te loopen.
Deez' speelman was, gij weet dit vast,
Ook in de walvischmaag een gast,
Waar Prik met Dik en Nel verbleef,
Zooals het ander boek beschreef.
Hij keek eerst droef, toen hij Prik's dood
Vernam, en tranen hij vergoot
Maar dra veranderde zijn zin,
- Men schonk den goeden man eens in
Hij greep nu vedel weêr en stok
En speelde, na wat stem-getok,
Het nieuwste snufje van den dag,
Een bruiloftsdans van vader Bach.
Zij dansen allemaal als dol
En draaien rond gelijk een tol;
De speelman 't bruidspaar zoo behaagt,
Dat hij op reis wordt meêgevraagd
En toen voor spoor het rijtuig kwam
Met hen en Piet er plaats in nam.
| | | |
Zij sporen lijnrecht naar Den Haag,
Die stad mag Pieternel zoo graag.
Zij gaan naar 't Scheveningsche strand
En rollen daar in 't mulle zand.
Zij storten zich in 't zilte nat,
O hoe verfrisschend is zoo'n bad!
Een golf spoelt over Nella's kop;
Een andre tilt heer Dikkie op
En werpt hem weg met luid gebral,
Vangt hem weer op als ware 't een bal;
Piet Prikkie zwemt heel rap en gauw
En duikt gelijk een kabeljauw
En speelman drijft een heel eind ver
Gezeten op een monsterster.
Zij gieren 't uit van jool en pret.
Hoe jammer is het, dat nu net
Een ruwe stormwind waaien gaat,
Die ze alle vier naar 't Noorden slaat.
|
|
|