|
| |
| | | |
IV. Hoe hij door Dik en Nella uitgenoodigd wordt op de bruiloft en verzocht wordt hun huwelijksreis mee te maken.
‘Mijn laatste hoop had ik gesteld
Op oome Prikkebeene's geld.’
En Dik en Nella, allebei,
En vinden 't raadzaam bovendien
Hem niet meer in zoo'n vlaag te zien.
Zij spreken nu als uit éen mond:
Terwijl hij oprijst van den grond,
‘Wel de andre week dan trouwen wij,
Dan ben jij ook van de partij
En dan gaan wij een jaar of twee
Op reis en ga jij met ons meê.
De kinderen doen wij voor dien tijd
Op kostschool, dan zijn wij ze kwijt.’
Heer Petrus riep, vol blijdschap ‘top,
Hier heb jelui mijn hand er op.
'k Verlaat je niet, dat is gewis,
Voor dat de reis geëindigd is.
| | | |
Van grooten dienst kan ik je zijn:
Ik stook en stuur en rem een trein,
Ik zeil met werry en met bom
En leid een boot de wereld om,
Ik rijd voor tien en, zonder bluf,
Een meester ben 'k op den tuff-tuff.’
Die woorden doen het bruidspaar goed.
Dus waren ze allen welgemoed.
Toen is men aan den disch gegaan
Maar wijdde aan Prikkie eerst een traan;
Men at en dronk naar hartelust
En ging ten slotte vroeg ter rust.
De tijd vervliegt geweldig snel,
Dit merken Dikkie ook en Nel.
Zij waren reeds een uur of twee
Getrouwd en zaten aan 't diner,
Toen diende men ‘een kennis’ aan
En kwam vriend speelman voor hen staan.
|
|
|