|
| |
| | | |
III. Hoe mijnheer Prikkebeen's neef, Petrus Prikkebeen Jr. lucht geeft aan zijn smart.
Het sterfgeval, zoo onverwacht,
Had hem geheel van streek gebracht.
Hij kon nauw spreken van de smart
Maar drukte tante vast aan 't hart,
En kuste haar elk oogenblik,
Op mond en wang, met zacht gesnik.
Toen hij was uitgecondoleerd
Werd door hem eens geïnformeerd
Of hem, als lid van Prik's geslacht,
Soms een legaat was toegedacht
En toen hij 't woord vernam van: neen,
Toen trilde hij in al zijn leên
En werd hij bleek gelijk een doek
En stamelde zijn stem een vloek
En balde hij zijn vuisten rond
En kwam er schuim op zijnen mond
En knarsetande hij als dol
En rees het haar hem op den bol.
| | | |
Zij worden beiden, Nel en Dik,
Geheel ontdaan van angst en schrik.
Die vent stelt zich zoo razend aan
Wat kon hij niet beginnen gaan?
Zij geven water hem en wijn,
Om 't hoofd een omslag met azijn
Dan Spaansche vliegen in den nek,
Dan valeriaan, dan duivelsdrek.
Maar Petrus Prikkie komt niet bij
En blijft in zijne razernij
En briescht en proest maar altijd voort
En vloekt en spreekt geen ander woord.
Doch eindlijk zinkt hij op den grond
En opent hij bedaard den mond
En ziet met meêlij smeekend oog
Naar Nella en naar Dik omhoog
En zucht, terwijl hij transpireert:
‘Ik ben totaal geruïneerd.
|
|
|