|
| |
| | | |
II. Hoe mijnheer Prikkebeen ziek wordt, zijn testament maakt en sterft.
Heer Prikkie leefde goed en wel
Met zijn knap vrouwtje Pieternel,
Met de allerliefste kindervracht,
Die zij als weeuw had meêgebracht,
En Dikkie, die hem niet verliet,
Zooals gij op dit plaatje ziet.
Dit duurde kalm en ongestoord
Zoo ruim een jaar of zeven voort.
Toen werd heer Prik's gestel geknakt;
Hij had een zware kou gepakt
Was steeds zijn lijf vol smart en pijn.
En of ook de professor kwam,
Men raad bij somnambules nam,
En Staphorst's boertje komen liet
Het hielp den armen stakkerd niet.
Het was met Prikkebeen gedaan,
Zijn laatst halfuurtje zou dra slaan.
| | | |
Men zond naar den notaris heen
En toen de goede man verscheen
Sprak Prikkebeen ‘WelEdle Heer,
Schrijf s.v.p. wat ik dicteer.
Het is - mijn leven loopt op 't end -
Mijn laatste wil of testament.
'k Vermaak al, wat 'k bezit, mijn vrouw
En haar aan hem, die mij zoo trouw
Steeds bijstond, op elk oogenblik,
Dat is, aan mijnen vriend, heer Dik
En 'k wil, dat na mijn dood, heel kort,
Hun huwelijk gesloten wordt.
Heer Prikkebeen was nauwlijks dood
En pas gebracht in 's aardrijks schoot,
Of zie daar stapte van de tram
Een jong sinjeur uit Rotterdam.
Het was heer Petrus Prikkebeen,
Een neef van Prik, die hier verscheen.
|
|
|