| |
| |
| |
Bange uren.
Ach! 't lot dier arme vrouwen,
Die meer dan goed en goud staag wind en zee betrouwen!
Niet waar? 't Is hard, 't is wreed, ook voor 't gestaald gemoed,
Te denken: al het mijn ... mijn ziel, mijn vleesch, mijn bloed,
't Is in dien bajert dáár, te midden der gevaren,
Ten prooi aan 't wild gediert der losgebroken baren.
| |
III.
‘Moeder!’
‘Wat is 't, mijn kind?’
‘Waait het zoo hard?’
‘Ja, 't waait hard: kun je niet slapen?’
‘'k Ben er wakker van geworden. Zijn Vader en de jongens nog niet thuis?’
‘Die zullen vooreerst nog niet komen.’
‘Hoe laat is 't dan, Moeder?’
‘Negen uur.’
‘En hoe laat zou Vader thuiskomen?’
‘Ik denk tegen één uur.’
‘Wat zullen ze nat wezen, Moeder! Regent het nog?’
‘Neen, op 't oogenblik is het droog...... voor zoolang, als 't duurt.’
‘Mag ik bij je opblijven, Moeder, totdat Vader thuiskomst?’
‘Wel neen, lieve meid, je moet gaan slapen, net als je broertjes en je zusje.’
| |
| |
‘Maar je zit zoo alleen, Moeder!’
Vrouw Bording ziet haar tienjarig dochtertje met welgevallen aan.
‘Och meisje,’ zegt ze, terwijl ze het kind een kus op den mond drukt, ‘dat is Moeder wel gewend. Ga jij maar gerust slapen, hoor. Over een paar uur komen Vader en de jongens thuis en dan ga ik óók naar bed.’
Het kind trekt het blonde kopje in de bedstede terug en is spoedig weer ingeslapen.
Voorzichtig schuift vrouw Bording de bedgordijn dicht en gaat weer aan haar werk: zij is bezig met het herstellen der netten, die gescheurd, of op een andere wijze beschadigd zijn; en zie, hoe kunstig en snel haar vingers de sterke zijden draden knoopen en vlechten.
Toch zien we haar van tijd tot tijd even ophouden en luisteren.
Zij luistert naar den wind, die wel niet zoo sterk meer waait als een paar uren geleden, maar toch nog met kracht uit het zuidwesten blaast.
Toen haar man en haar beide zoons vanmorgen ter vischvangst uitgingen, heeft ze bedenkingen tegen het weer geopperd.
‘De wind waait uit een leelijken hoek,’ heeft ze gezegd, ‘en je weet nooit, wat er gebeuren kan.’
Maar Bording heeft haar gerustgesteld en we weten, wat hij geantwoord heeft.
Doch gerust is ze toch eigenlijk den heelen dag
| |
| |
niet geweest en vooral, toen het tegen vijf uur zoo hevig is gaan regenen, is haar onrust in niet geringe mate toegenomen.
En nu is het negen uur.
Nog vele uren zal ze moeten wachten, eer ze haar dierbaren zal terugzien...... Maar stil - ze zouden ook eerder kunnen komen!
Haastig staat vrouw Bording op en begeeft zich naar de ouderwetsche linnenkast, waaruit ze droge kleeren te voorschijn haalt voor haar man, voor Klaas en voor Jaap. En ze legt ze te warmen bij de kachel, die ze nog eens opstookt, opdat het drietal straks de verkleumde leden zal kunnen koesteren; en ze hangt een ketel water over, opdat zij zich zullen kunnen te goed doen aan een kom verwarmende koffie.
En daarna zet zij haar eentonigen arbeid voort.
't Wordt tien uur - half elf - elf uur.
Daar hoort ze voetstappen buiten.
Ze luistert.
Zouden daar haar man en haar kinderen al zijn?
Maar neen - het geluid gaat voorbij.
Vrouw Bording staat op en opent haastig de buitendeur.
‘Is daar volk?’ roept ze naar buiten.
‘Ja, vrouw Bording, wat is er?’
‘O, ben jij het, buurman? Kom je van 't ijs?...’
‘Ja, 'n slechte vangst gehad!’
‘Zoo...... Heb je mijn man en mijn jongens nog gezien?’
| |
| |
‘Vanmiddag zijn ze ons voorbijgekomen. Ik denk, dat ze den kant van Muiden zijn uitgegaan.’
‘Van Muiden heelemaal?’
‘Ik denk het ten minste, want er waren heel wat Durgerdammers op het ijs, toen ze me voorbijkwamen.’
‘En heb jij ze op den terugweg niet gezien?’
‘Neen, maar ze zullen wel gauw thuiskomen, denk ik, want ik vrees, dat ze al even ongelukkig zullen geweest zijn, als ik.’
Nòg een vraag brandt de visschersvrouw op de tong, maar ze aarzelt, om ze uit te spreken.
‘Buurman!......’
‘Wel?’
‘Wat denk je...... van het ijs?’
‘Van 't ijs?’
‘Ja, is het...... nog altijd...... vertrouwd?’
‘Wel stellig is het vertrouwd. Ik verzeker je, dat het er dik in zit, hoor!’
‘Maar met zoo'n dooi!......’
‘Kom, kom: dik ijs kan tegen een stootje. Maak jij je maar niet ongerust, buurvrouw. Je man is wel meer 's nachts aan 't botkloppen geweest!’
Ja, dat was hij; maar, voor zoover zij zich wist te herinneren, toch nooit met zóó'n dooi.
‘Nou, buurvrouw,’ klinkt het, ‘ik verlang naar kooi. 'k Heb geen drogen draad meer aan 't lijf! Wel te rusten!’
‘Wel te rusten, buurman.’
De visscherman verdwijnt in zijn huisje, maar
| |
| |
vrouw Bording toeft nog even op den drempel van haar woning.
Vlak vóór haar - want haar huisje staat aan den dijk - strekt zich de bevroren Zuiderzee uit, slechts heel zwak door de maan verlicht; daarboven - een woeste lucht met regenwolken.
Ze tuurt in de verte, als wil ze met de oogen het duister doorboren, dat den horizon voor haar verbergt - maar geen menschelijk wezen vertoont zich op de vlakte.
Met een zucht gaat zij naar binnen.
Zij voelt haar ongerustheid toenemen.
Was het verleden jaar ook niet met harden zuidwestenwind en regen, dat Piet de Leur en Jan Verdonk......
Stil, stil...... weg met die gedachten!
De Leur en Verdonk waren immers onvoorzichtig geweest en hadden 's nachts in dikke duisternis over de ijsschotsen het dorp willen bereiken.
Maar toch......
O, die spanning, die angst, waarin de visschersvrouw verkeert.
Doch het is immers nog lang vóór den tijd, waarop ze haar man en haar jongens kan verwachten?
't Is waar, maar het is haar onmogelijk, haar onrust van zich af te schuiven.
Zuidwestenwind met regen...... zuidwestenwind met regen...... 't Is alsof die woorden haar steeds door het gemoed ruischen...... Zuidwestenwind met regen!
| |
| |
O God! Hoe lang moet die angst nog duren!
Zij voelt al het schrikkelijke van haar eenzaamheid.
Zouden de buren nog op zijn? Zou ze bij hen niet eens aankloppen, om te vragen......
Om te vragen......? Ja, wat - wat zal ze vragen?
Ze weet het niet, ze weet het niet.
Haar angst neemt toe.
‘Moeder!’ klinkt een stem uit de bedstee.
Vrouw Bording poogt zich te herstellen: Geen van haar kinderen behoeft te weten, wat er op dit oogenblik bij haar omgaat.
‘Moeder!......’
‘Wat is 't, kind?’
‘Hoe laat is 't nu?’
‘Bij twaalven.’
‘Zijn ze nog niet thuis?’
‘Nee kind, maar...... ze zullen...... aanstonds wel komen.’
‘Moeder!......’
‘Nu?’
‘Mag ik nu opstaan?’
‘Waarom dan toch, kind?’
‘Ik kan toch niet slapen!’
‘Hoe komt dat dan?’
‘'t Waait zoo, Moeder. En Vader en de jongens zijn nog niet thuis...... Mag ik opstaan?’
‘Ja, kom dan maar - maar stil, hoor, dat je de andere kinderen niet wakker maakt.’
‘Ziezoo,’ spreekt de kleine tienjarige, nadat ze in
| |
| |
der haast eenige kleedingstukken heeft aangetrokken: ‘Nu komen we dicht bij elkaar zitten, hè Moedertje?’
En vrouw Bording voelt zich niet eenzaam meer. Het is haar, of een engel haar is komen troosten.
Moeder en land wachten...... wachten.
De klok slaat halféén - ze zijn er nog niet.
Eén uur - ze zijn er nog niet......
Half twee - Ze zijn er nog niet......
Twee uur......
‘O God, o God,’ bidt de radelooze vrouw, ‘breng mijn man, breng mijn kinderen thuis!’
De oude klok aan den wand tikt onverschillig voort, niet langzamer of sneller dan op den gezelligen oudejaarsavond van 1848.
De wijzers kruipen naar kwart over twee.
Kwart over twee!
Het wordt vrouw Bording te eng in huis - ze moet naar buiten, den dijk op.
In een ommezien heeft ze haar dochtertje een dikken doek om het hoofd en de schouders geknoopt, terwijl ze zich zelf met haar omgeslagen bovenrok tegen het weder wapent.
Eerst werpt ze nog een blik in de beide bedsteden, waarin haar kinderen sluimeren en dan snelt ze met haar oudste dochtertje de woning uit.
Wat een weer!
De regen striemt het tweetal in het aangezicht.
‘Houd me maar goed vast,’ zegt moeder Bording tot haar dochtertje, dat bevend naast haar voorttrippelt.
| |
| |
Maar eensklaps slaakt ze een hartverscheurenden gil.
‘'t IJs is weg!’ klinkt het in den nacht. ‘Mijn man! Mijn jongens!......’
Het meisje begint te schreien en dringt zich angstig tegen haar moeder aan.
‘Mijn man! Mijn jongens!’ klinkt het weer op wanhopig gillenden toon.
IJlings worden de deuren van eenige visscherswoningen opengestooten.
‘Wat is dat daar op den dijk?’ roept een man, die, reeds te bed liggende, het noodgeschrei heeft gehoord en nu komt toesnellen. ‘Ben jij het, vrouw Bording? Wat is er gebeurd?’
De toegesprokene kijkt den man met verwilderde blikken aan en wijst met woeste gebaren naar de zee.
Ontzettende aanblik!
Zoover het oog reikt, is de ijsvloer, die een paar uur geleden nog het water der Zuiderzee bedekte, spoorloos verdwenen en vertoont zich een kokende en schuimende watermassa, dolzinnig bruisende, nu de zuidwestenwind haar kluisters verbroken heeft.
Er komen meer menschen toesnellen: visschers en visschersvrouwen.
‘Wat gebeurt hier?’ roepen vele stemmen, die echter verstommen bij den aanblik, dien de Zuiderzee oplevert.
‘Mijn man! Mijn jongens!’ gilt de moeder, krankzinnig van angst.
| |
| |
Allen staan verslagen.
Wie zal haar troosten?
Zou het, met het oog op de woedende zee, die haar schuim over den dijk werpt, geen spotternij lijken, de arme vrouw te vleien met de hoop, haar man en haar kinderen weer te zien?
Neen, niemand twijfelt er aan: ze zijn verdronken, jammerlijk verdronken!
Arme moeder!
Zie - ze luistert.
Wat boeit haar oor?
Ach - vraag het niet. Haar brein is verward, haar denkvermogen ziek. Ze luistert naar den wind, die over de golven giert: den lijkzang bij het graf van man en kinderen.
‘Zuidwestenwind met regen!’ gilt ze eensklaps. ‘Zuidwestenwind met regen! Hoor dien woesten wind! Zie die golven! ...Zuidwestenwind met regen!’
‘Moeder, Moeder,’ snikt het meisje aan haar zij, dat angstig naar de rampzalige vrouw opziet en haar niet begrijpt. ‘Moeder - ga mee naar huis!’
Maar de moeder luistert niet.
‘Hoor je die stem?’ roept ze op hartverscheurenden toon. ‘Dat is de stem van je Vader! Hoor, hoor, hij roept......... hij verdrinkt! Waarom helpt hier niemand!?.........’
‘Daar moet een eind aan komen!’ mompelt een der omstanders, ‘anders gebeuren er nog ongelukken.’
Maar zie, daar naderen een man en een vrouw.
| |
| |
De eerste is vrouw Bordings broer, de laatste de zuster van haar echtgenoot.
Beiden wonen aan het eind van het dorp en hebben eerst zooëven de verontrustende berichten aangaande hun familieleden vernomen.
Hun gelukt het, hun zuster te overreden, naar heur woning terug te keeren, waar drie van haar kinderen sluimeren, onbewust van al wat er is voorgevallen.
Het gezicht van het slapend drietal brengt haar weer tot betrekkelijke kalmte.
Zij voelt het: op haar rust de plicht, haar kinderen te troosten, wanneer zij zullen weenen om Vader, die wegblijft en om de groote broers, die niet weerkomen.........
Niet weerkomen!
Zie - daar stuwt de wel harer smart heur vocht omhoog; daar druppen heete tranen haar langs de wangen; daar verbergt ze biddend het moede hoofd in de handen - en snikt.
Goddank, dat ze snikt; het behoedt haar voor krankzinnigheid.
|
|