uitstekend met zijn volk overweg, maar - als de nood aan den man kwam, stelde hij zich onder de bescherming van zijn equipage, alleen nu en dan nog een kommando gevend.
Opeens klonk er een noodkreet van 't achterdek, een kreet, die allen het bloed deed verstijven.
‘Brand!’
Zelfs de moedigsten waren ontsteld. Ook dàt nog! Alleen Tjerkstra, die nu wat bekomen was van z'n zwaren arbeid, leunde kalm tegen den grooten mast. Er waren er, die als waanzinnig heen en weer liepen en desnoods overboord wilden springen, al was het alleen maar om hun leven te redden en den brand te ontvluchten.
Huib Tjerkstra hield zich met één hand vast, om zich tegen de altijd nog woedende stortzeeën te beveiligen. Hij schreeuwde den radeloozen toe te kalmeeren en zich vast te houden. Iedere golfslag kon hen overboord spoelen.
‘Tjerkstra!’ liet de kapitein zich hooren.
‘Present, kapitein,’ sprak Huib kalm.
‘Er is brand in 't achterschip - zet de booten uit!’
Eenige matrozen snelden naar de davids, om de booten neer te laten.
‘Halt!’ schreeuwde Huib. ‘Blijft van de booten af. We zouden allen verdrinken!’
‘Maar het schip brandt - moeten we levend in de vlammen omkomen?’