| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI.
Een belooning van duizend dollar en een nog veel grootere.
WE HEBBEN Wilkes achter gelaten in de grot, waar hij beschutting had gezocht tegen de heete zonnestralen, en waar hij spoedig een tweede holte vond, waarin hij tot zijn groote verbazing den buit van de treinroovers ontdekte. Juist had hij een der voorwerpen, een zakportefeuille, ter hand genomen, toen hij iemand de grot hoorde naderen. Snel had hij de portefeuille in den zak gestoken en was achter een rotsblok gesprongen.
Toen hoorde hij stemmen.
Er was geen twijfel aan, Lefty en zijn bende waren teruggekeerd, om den buit te halen.
Wilkes maakte zich zoo klein mogelijk, dook weg in een donkeren hoek. Het duurde niet lang, of hij zag schaduwen in de grotopening en langzamerhand kon hij het gesprokene verstaan.
‘Blijf jij buiten en kijk uit, Red,’ sprak een bekende stem, die Wilkes dadelijk als die van Lefty herkende, ‘de troepers mochten eens terugkomen.’
Met z'n drieën kwamen ze de grot in en namen den buit mee.
‘Wat zou je ervan denken, als we eens een paar dagen in de grot kampeerden?’ stelde een der kerels voor.
Wilkes luisterde in spanning toe, want het ant- | |
| |
woord zou over zijn lot beslissen.
‘Te gevaarlijk,’ meende Lefty, ‘als ze ons snappen zijn we als ratten in een val.’
‘Laten we zoo gauw mogelijk in Denver zien te komen en verspreiden... ieder zijn eigen weg. We hebben genoeg voor een paar maanden.’
‘Te veel haast is ook niet goed,’ meende Lefty. ‘We zullen hier blijven, tot het donker wordt en dan vertrekken, 't Is veiliger.’
De bandieten maakten het zich gemakkelijk. Ze zetten zich bij elkander aan den ingang van de grot. Wilkes vond dit allesbehalve aangenaam. want de kans op ontdekking was daardoor heel wat grooter geworden. De mannen hadden hun uitkijk op een hoog punt gezet, vanwaar hij den ganschen omtrek kon overzien. Lefty en de anderen rookten een pijp of rolden cigaretten. Ze zaten daar wel meer dan een uur en Wilkes begon zich stijf te voelen van het voortdurend opgerold liggen achter de rots. Hij waagde zich eens even uit te rekken, maar dook bliksemsnel, want een der kerels naderde hem.
Op dat oogenblik klonk een schot vanuit de verte. Dan kwam hoefgetrappel snel naderbij.
De uitkijk kwam aanrennen.
‘De troepers!!!... hurry up, boys!’
De man, die in de grot was doorgedrongen, rende terug, volgde de anderen.
Ze sprongen te paard en waren in een minimum van tijd verdwenen.
Wilkes had den kreet gehoord. Hij wist, dat de militaire politie, de troepers, hem helpen konden en daarom waagde hij zich buiten de grot. Hij beklom een hoogte en zag vandaar, hoe de troepers de bandieten achtervolgden. Schoten weerklonken, hij zag de grijze rookwolkjes hier en daar, gevolgd door doffe knallen. De ruiters renden door het rotsachtige terrein. Met klop- | |
| |
pend hart keek Wilkes naar de vervolgers, die echter weinig op de bandieten wonnen. Plotseling hoorde hij gehinnik achter zich en... kon hij zijn oogen gelooven? Daar was zijn eigen paard, lustig knabbelend aan een drogen struik. Wilkes rende op het dier toe en sloeg de armen om zijn hals.
‘Brave jongen,’ zei hij vol blijdschap, ‘om den baas weer op te zoeken.’
Het dier had hem echter in het geheel niet opgezocht, maar was heel den nacht aan het zwerven geweest. Wilkes zag, dat zijn bepakking onaangeroerd was. Met een sprong was hij op het paard en dreef het in de richting waarin hij de troepers had zien gaan.
Maar er was geen spoor van hen te ontdekken. Troepers en bandieten waren verdwenen.
Een paar uren lang zette hij den tocht voort, hopende eenig teeken van menschelijk leven te ontdekken. Onder het voortrijden gebruikte hij een paar biscuits en ook was hij nog zoo gelukkig, een helder stroomende kreek te vinden, waar hij naar hartelust drinken en zijn veldflesch vullen kon. Het terrein was hem hier geheel en al onbekend, maar tegen den middag zag hij het eerste teeken van menschelijke bewoners. Het was een klein steenen gebouw en aan een langen stok waaide de Amerikaansche vlag. Wilkes galoppeerde er heen en kwam spoedig tot de ontdekking, dat het huis een wachtpost was van de militaire politie. Voor den ingang gekomen, steeg hij af en trad het gebouwtje binnen. Er was een klein wachtlokaal, waar een luitenant aan een lessenaar zat.
‘Goedenmiddag,’ groette Wilkes.
‘Goedenmiddag,’ was de wedergroet. ‘Alleen op pad?’
‘Tot nog toe wel, luitenant, ofschoon ik het
| |
| |
genoegen heb gehad eenige uren door te brengen in het gezelschap van Lefty en zijn bende.’
‘Wat, de kerels hebben u dus ook te pakken gehad?’
Toen vertelde Wilkes zijn wedervaren sinds het oogenblik, dat hij de wildernis betreden had. De luitenant luisterde met verbazing en zei:
‘Wel, u kunt uzelven gelukwenschen, dat de bandieten u niet vermoord hebben. Gewoonlijk ruimen zij ieder man, dien ze gevaarlijk achten, zoo spoedig mogelijk uit den weg, maar u is dat lot ontsnapt. Indien ik u met iets van dienst kan zijn, wil ik u gaarne helpen.’
Daarop verhaalde Wilkes, wat het doel van zijn tocht was en toen hij uitgesproken was, schudde de luitenant het hoofd.
‘Ik vrees, dat u een vergeefsch werk doet,’ sprak hij. ‘Ik wil u niet ontmoedigen, maar ik verwed er wat onder, dat uw vriend Harry Volker hetzelfde lot deelde van zoovele goudzoekers, die hier gekomen zijn, om hun fortuin te maken. de meesten dier stumpers, onbekend met het klimaat en de gevaren in dit land, zijn onverrichterzake teruggekeerd, indien ze niet door bandieten beroofd en vermoord zijn. Ge hebt niet het minste bewijs, dat uw vriend nog in leven is en onder die omstandigheden lijkt het mij een onmogelijkheid toe, hem op het spoor te komen.’
Wilkes zweeg en staarde peinzend naar den grond.
Toen, alsof hij zich plotseling iets herinnerde, stak hij de hand in zijn zak en haalde er de portefeuille uit. Hij hield die omhoog en zei:
‘Deze portefeuille vond ik tusschen de gestolen sieraden in de grot en ik meen niet beter te kunnen doen, dan ze u te overhandigen.’
‘Wat is er in?’ vroeg de luitenant.
‘Om u de waarheid te zeggen, heb ik er nog
| |
| |
niet aan gedacht, ze open te doen. Met uw toestemming zal ik het nu doen.’
Wilkes opende de portefeuille en bladerde in den inhoud. Opeens zette hij groote oogen op, sloeg zich op de knie en riep uit:
‘Van Willem Verwouden... Dien ken ik... heeft met me gereisd op de boot en ik heb hem weer ontmoet in New York. Hier staat het... Willem Verwouden... Vertegenwoordiger Holl. Petroleum Maatschappij... Tulsa... Oklahoma. En hier is zijn portret...’
‘Uw kennis was dus in den trein, toen de bandieten dien aanhielden?’
‘Dat spreekt vanzelf... ofschoon het vreemd lijkt... dat hij op de lijn Chicago-Denver reist als hij op weg is van New York naar Oklahoma.’
‘Dat is niets ongewoons, als zakenman kan hij ook andere steden bezocht hebben en was het wellicht zijn doel, ook aan Denver een bezoek te brengen.’
‘Ja, dat zou het voldoende verklaren. Wel, dit noem ik nu eindelijk eens geluk hebben. Ik zal hem oogenblikkelijk schrijven en hem de portefeuille opzenden.’
‘Schrijf hem liever eerst, en als ge antwoord ontvangt, kunt ge de portefeuille altijd nog opzenden. Dat is voorzichtiger.’
De luitenant verschafte Wilkes schrijfgereedschap en het duurde niet lang om Willem Verwouden in kennis te stellen met de vondst.
Wilkes dankte den vriendelijken luitenant en wilde juist het wachthuis verlaten, toen de patrouille terugkeerde met drie gevangenen. Wilkes herkende de drie bandieten, die hij steeds in het gezelschap van Lefty had gezien.
‘We hebben drie van de schurken, luitenant, maar de voornaamste is ons alweer ontsnapt.’
‘Komaan, dat is alvast een goed begin, het
| |
| |
heeft jaren lang geduurd, om Lefty en z'n bende te pakken te krijgen en telkens ontsnapt de aanvoerder. Ik hoop tenslotte nog eens een man te vinden, die hem dood of levend hier brengt. De Chicago en Western Railroad heeft een prijs van 1000 dollars belooning op zijn hoofd gezet. Hij is de gevaarlijkste bandiet in den Staat en heeft al meer dan vijftig treinen aangehouden. Soms krijgen we zijn handlangers te pakken, maar Lefty zelf schijnt wel onbereikbaar voor de politie te zijn.’
De roovers werden opgesloten en nadat Wilkes den luitenant had bedankt en van deze nog eenige inlichtingen omtrent de naaste stad had gekregen, zette hij zijn weg voort.
‘Drie mijlen van hier in zuidelijke richting,’ had de luitenant gezegd, ‘ligt Silver Creek, waar ge een hotel vinden kunt en uw brief kunt posten.’
Dien weg volgde Wilkes, maar hij had nog geen kwartier gereden, toen hij een schot hoorde. Op hetzelfde oogenblik doorboorde een kogel zijn hoed
Bliksemsnel sprong Wilkes van zijn paard en sprong achter een hooge rots. Weer klonk een schot en de stukken vlogen van de rots, juist ter hoogte van zijn schouder. Voorzichtig gluurde hij langs den rand en zag weer een rookwolkje als van een revolver, kort daarop gevolgd door een knal. Hij dook weg en nam zijn beide revolvers.
Wilkes was een goed schutter. Hij verspilde zijn ammunitie nooit, maar wachtte zijn kans met geduld. Een inwendig gevoel zei hem, dat zijn aanvaller niemand anders was dan Lefty.
Hij wachtte en wachtte, zonder het vuur te beantwoorden. Voortdurend loerde hij, plat op den grond uitgestrekt, naar zijn vijand. Opeens kwam deze van achter een blok te voorschijn, met de bedoeling, zich snel achter een ander te
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
Voorzichtig nam ze het gouden voorwerp tusschen de vingers en keek er naar... (Blz. 181.)
| |
| |
verschansen. Toen knalde het schot uit Wilkes' revolver en de bandiet stortte neer.
Snel sprong Wilkes op en liep op den kerel toe, die bewegingloos in het zand lag. Een rond gaatje in zijn voorhoofd, waaruit het bloed sijpelde, zei genoeg. Toen haalde Wilkes zijn paard op, heesch het lijk van Lefty er op en keerde terug naar de wachtpost van de troepers, het paard bij den teugel leidend. Hij trad binnen, salueerde op militaire wijze en zei:
‘Luitenant, hoeveel zei u ook weer, was de belooning voor het inbrengen van Lefty, dood of levend?’
‘Duizend dollar,’ was het antwoord.
‘Nu, het spijt me, dat ik den sinjeur niet levend hier kan brengen, maar als ik hem geen kogel gegeven had, dan zou hij 't mij gedaan hebben.’
‘Wat... je hebt Lefty...?’
Maar de troepers kwamen al met den hoofdman der bandieten aandragen.
‘Eindelijk...’ zei de luitenant. ‘We zijn u veel dank verschuldigd. Het schijnt, dat ge maar ternauwernood den dood ontsnapt zijt, naar uw hoed te oordeelen. Wees zoo goed ons uw adres te zenden, wanneer ge een hotel gevonden hebt, want de belooning zal zeer zeker niet uitblijven.’
Wilkes drukte nu de hand van alle troepers, die hem gelukwenschten en begaf zich opnieuw op weg naar Silver Creek.
Spoedig had hij een hotel gevonden, schreef het adres daarvan op den achterkant van den brief aan Willem Verwouden en bracht dezen naar de post. Daarna begaf hij zich naar zijn hotelkamer, waar hij zich van het stof ontdeed en zich terstond ter ruste begaf, want hij had in geen uren een oogenblik van slaap gehad.
- - - - - - - - - - - -
Hij bleef eenige dagen te Silver Creek, schreef
| |
| |
een brief aan Kruimeltje en maakte nieuwe plannen. Den tweeden dag kreeg hij een brief van de Chicago & Western Railroad, vol dankbetuigingen en met de uitnoodiging, zich te vervoegen aan het kantoor der Maatschappij te Denver en er de duizend dollar in ontvangst te komen nemen. Dit besloot Wilkes later te doen. Den vierden dag ontving hij een telegram uit Oklahoma. Toen hij het couvert verbrak en den inhoud gelezen had, sprong hij wel twee meters hoog van den grond en danste de kamer door, greep het kussen van zijn bed, slingerde dat in een hoek, lachte schaterend en wierp zich op het bed, beenen in de hoogte.
Het telegram luidde:
Brief ontvangen hartelijk dank moet u persoonlijk spreken Persoon door u gezocht Harry Volker werkzaam hier Verwacht u hier eerste gelegenheid.
Toen Wilkes een weinig bekomen was van de eerste blijdschap, haastte hij zich een en ander te pakken. Hij verkocht zijn paard en zijn outfit, reed met den postwagen naar het naastbijgelegen spoorwegstation en nam er den eersten trein naar Denver. Daar nam hij aan het kantoor der Spoorweg-Maatschappij terloops de duizend dollar in ontvangst en kocht een kaartje naar Tulsa.
Willem Verwouden was aan het station. De jongeman was zoo verheugd met Wilkes' komst, dat hij deze omarmde.
‘Kom dadelijk mee, vriend Wilkes,’ riep hij
| |
| |
uit, ‘ik heb uw vriend gevonden... hierheen... hier staat onze auto...’
De auto reed hen een eindweegs buiten de stad. Voor een klein, houten gebouwtje hielden zij stil. Verwouden sprong er uit, trok Wilkes mee, opende de deur en,..
‘Wilkes, beste vriend Wilkes...’
‘Harry Volker... waarachtig... Hoe is het mogelijk!?’
De beide vrienden vielen in elkanders armen en hielden elkander langen tijd vast.
Harry Volker, de vader van Kruimeltje, was gevonden!
Hij was een flink en krachtig uitziend man van ongeveer vier-en-dertig jarigen leeftijd, met zwart haar en een zwarten knevel. Hij droeg, op de manier der Westerschen, een korte broek, een bruin shirt en een breedgeranden hoed.
Gedurende de eerste oogenblikken konden zij bijna niet spreken, zoo had de aandoening hen bevangen. Maar Willem Verwouden hielp hen er doorheen.
‘Nou, is me dat geen fijne ontmoeting? Mr. Wilkes, je bent hier al beroemd geworden, zie maar eens, hoe al de lui naar je kijken. Ze hebben in de kranten gelezen, hoe ge dien bandiet neergelegd hebt. En dat ge nu juist mijn portefeuille te pakken moest krijgen!’
Maar Wilkes keek maar naar Harry, en Harry Volker keek maar naar Wilkes, en dan schudden ze elkaar weer de hand en lachten weer met een traan in het oog.
Toen de eerste opgewondenheid wat gezakt was, nam Harry Volker Wilkes mee naar buiten.
En daar vertelde Wilkes hem voor het eerst, dat er in Holland een alleraardigste jongen op hem wachtte, een jongen van al tien jaar nu, een echte rakker, met een hartje van goud, die
| |
| |
al maar over zijn vader in Amerika sprak.
Harry Volker luisterde in spanning naar heel dat lange, lange verhaal van Wilkes. Hij drukte hem de handen en vroeg toen:
‘En zij? Heb je ooit iets van háár gehoord?’
Wilkes schudde het hoofd. ‘Nooit,’ zei-die, ‘nooit.’
‘Luister, Wilkes,’ sprak Harry Volker. ‘Ik heb er vroeger nooit zoo met je over gesproken, maar nu dien je het te weten. Mijn vrouw had, toen we trouwden, groot talent voor muziek. Ze hoopte, dat ik nog eens zooveel verdienen zou, dat ze in het buitenland kon gaan studeeren. Na twee maanden getrouwd te zijn, verloor ik mijn betrekking. We deelden het kleine kapitaal, dat we op de bank hadden en ik ging naar de goudvelden. Een jaar na mijn vertrek kreeg ik geen antwoord meer op mijn brieven en hoorde ik ook niets meer van haar. Ik heb ook eenige malen geschreven naar vrienden en kennissen in Holland, maar ook die hebben haar niet kunnen vinden.’
‘Beste vriend, je weet niet, hoe ook ik getracht heb, je te vinden. Na dien nacht in het hotel te Denver hebben we elkaar niet meer gezien. Wat is er toen toch met je gebeurd?’
‘Dat zal ik je vertellen, Wilkes. Je herinnert je zeker wel die vechtpartij met Lefty in de danszaal? Welnu, nadat we ons te bed begeven hadden, schijnen de bandieten onze kamer binnengeslopen te zijn. Hoe zij het gedaan gekregen hebben, weet ik niet, maar toen ik ontwaakte, lag ik in een goederentrein op een bos stroo. Natuurlijk hadden de roovers mij alles afgenomen en ik had geen stuiver op zak. Tot overmaat van ramp werd ik door de spoorwegbeambten gevonden en aan de politie overgeleverd als landlooper. Ze hielden mij twee weken gevangen. Tot mijn schrik kwam ik ook tot de ontdekking, dat ik de papieren
| |
| |
van onze claim kwijt was...’
‘Stop,’ riep Wilkes, ‘Lefty liet mij een papier zien, dat jij geteekend had en waarbij hij volgens recht de claim van je gekocht had.’
‘Dat is bedriegerij geweest,’ zei Harry Volker, ‘ik heb nooit zulk een stuk geteekend. Wel, vriend, de rest is gauw verteld; ik had geen geld en geen vrienden, dus was ik genoodzaakt aan het werk te gaan. Van de goudvelden had ik mijn bekomst en langzamerhand ben ik hier terecht gekomen, waar ik als ingenieur tegenwoordig een heel goede positie heb.’
Langen tijd nog spraken de vrienden over het verleden en toen keerden zij terug. Dien avond was er feest op de kamers van Harry Volker en daar werd ook besloten, dat ze samen terug zouden gaan naar Holland, zoodra Harry daartoe verlof kon bekomen.
Dan zou Kruimeltje zijn langverwachten vader krijgen, zijn vader, die een groote, zwarte snor had en een gouwen horloge, en die vechten kon!
|
|