waarloosd, dragen ongedierte met zich rond en bedreigen de gezondheid in de stad. Neen, de stad doet er heel goed aan, die arme dieren uit den weg te ruimen, en de beesten hebben er geen weet van.’
Toen alle dieren gevoederd en de hokken gesloten waren, nam de man Kruimeltje mee naar zijn woonkamer. Hij gaf den jongen koffie en brood en vroeg hem daarop een en ander omtrent zijn leven. Kruimeltje, wiens hart vervuld was met gedachten omtrent Moor, was in den beginne niet erg spraakzaam, maar meer en meer raakte hij aan het vertellen. Eerst over zijn moeder, die niets met hem te maken wilde hebben en hem bij Vrouw Koster achtergelaten had, dan van zijn vader, die in de goudvelden had gewerkt en zoo groot en zoo sterk was, dan van Wilkes en den brand en ten slotte van het Gesticht. Maar over Moor repte hij geen woord.
‘Ik wil er niet meer naar toe,’ besloot hij, ‘je mag dit niet en je mag dat niet... ik wil buite zijn... op straat...’
De man schudde het hoofd.
‘Maar jongen,’ sprak hij, ‘zoo kan je toch niet voortgaan? Weet je wel, dat er op die manier niets van je terecht komt?’
‘O, zoo gauw als Wilkes beter is, gaan we samen naar Amerika om Vader te zoeken.’
‘Weet je dat wel zeker?’
‘Natuurlijk. En we zalle Vader best vinde. Maar naar het gestich ga ik niet meer.’
‘Het zou beter voor je zijn, als je wel ging, jongen. Ik heb hier een telefoon, zal ik de inrichting even opbellen en zeggen, dat je hier bent?’
Wild sprong Kruimeltje op.
‘O, doe dat niet, baas,’ riep hij wanhopig uit, ‘doe dat niet... ik wil niet meer terug en ik loop toch weer weg. Laat me hier blijven, toe...’