| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Alweer het oude straatleven. - Kruimeltje heeft een automobiel-ongeluk.
Kruimeltje en Moor waren weggeloopen.
Het had den jongen niet veel tijd gekost om tot dit besluit te komen. Zoolang alleen de Vader van het Gesticht tegen hem was en hem verdacht van diefstal, had hij tenminste nog hulp en bescherming kunnen verwachten van zijn meesters, maar nu die hem als een dief beschouwden, voelde hij, dat alle hoop verloren was. Dat gaf hem den genadeslag...
En hij was aan het loopen gegaan, zonder ophouden, straat in straat uit.
Moor sjokte achter hem aan, alsof die begreep, dat Kruimeltje heel erg verdrietig was. Hij bereikte de havens, waar groote zeevaarders onder stoom lagen en rijke koopwaren aan den wal opgestapeld waren. Hij voelde zich moe en hongerig, en herinnerde zich nu pas, dat hij sinds het ontbijt den heelen dag niet gegeten had. 't Kon hem weinig schelen ook...
En weer kwam die oude bitterheid, de oude haat tegen de wereld en de menschen in hem op, dat
| |
| |
oude gevoel van verschopt te zijn. Bitterheid zelfs tegenover de meesters, die de oorzaak waren van zijn ongeluk. Dan begon hij, in zichzelf mompelend, te schelden op het Gesticht, de school, de meesters en heel de wereld. Nog erger voelde hij ditmaal het wreede van het geval, omdat hij nu een proefje had gehad van een geregeld en beschaafd leven. Gedurende eenige maanden had hij nette kleeren gehad, geregelde maaltijden, boeken, vrienden en goede meesters.
Met één slag was hem dat alles afgenomen en noemde men hem een dief... Maar in zijn vroegere zwerversleven had Kruimeltje ook nog wat anders geleerd, namelijk om het leven te nemen zooals het nu eenmaal is. En met zijn oude, aangeboren luchthartigheid en vroolijkheid zette hij zich over het heele geval heen.
‘Komaan, Moor,’ zei hij, ‘nou zijn we weer op straat, net als vroeger, ouwe jongen, kan het jou wat schele? Mij niks, hoor. Maar nou krijge ze ons ook nooit meer in geen Gesticht en geen school, nooit meer, Moor. Zie je daar die groote stoomboot? Met zoo'n boot is Wilkes naar Amerika... ja hoor... en over een poosie komt-ie terug met vader... is dat niet echt, hè? Nou, enne zoolang zalle wij wel wachte, ouwe jonge, we gaan iedere dag hier vrage of de boot uit Amerika al angekomme is en of vader d'r op is... Ha-ha, nou benne we weer op straat. Kom mee, dan gaan we wat ete opsnorre.’
Het was een mooie zomeravond, de zon ging onder in gouden pracht en liet de stad achter in schemer. Lantaarns werden ontstoken en tusschen de opgestapelde goederen aan den havenkant zwierven Kruimeltje en Moor.
Wel, als ze hem toch als een dief verdachten, kon-die er net zoo goed een zijn, veel verschil vond hij daar niet in. Je moest toch eten?
| |
| |
En van den rijken voorraad koopmansgoederen kaapte hij, wat hij eetbaar vond, wat vijgen, bananen en peren. Een waker greep hem bij den kraag. ‘Hier, jou dief.’
Moor zag, dat zijn baasje door een vreemden man aangevallen werd. Hij vloog met een gebrul op den wachtman toe en zette zijn tanden in diens broek. De man schopte den hond van zich af en liet daarbij Kruimeltje los, die in een seconde verdween.
‘Hooliaadiéééé!!!...’
Daar was de oude, triomfeerende strijdkreet weer. Het was eruit voor hij eraan dacht. Hij voelde zich weer heelemaal het schooiertje van vroeger, de uitgestooten straatjongen, die leefde van roof en sliep in hoeken en gaten.
Van de haven dwaalde hij de stad weer in, waar alle winkels hun lichten hadden ontstoken en de bioscoop-theaters met helle booglampen en schreeuwend-kleurige plakkaten de te vertoonen wonderen aankondigden.
Ha, de bioscoop!
In geen maanden was hij erheen geweest. Geen wonder, dat het verlangen sterk in hem werd, om weer eens, net als vroeger, door de zijdeur naar binnen te sluipen en gratis de voorstelling bij te wonen. Niet in iedere bioscoop kon je dat doen, maar hij wist er een, die ouwe, op de Hoogstraat, waar hij vroeger altijd ging.
Kruimeltje zwierf langs de winkels, drukte zijn neus plat tegen de welverlichte uitstallingen, leefde zoo heelemaal weer zijn oude leven van straatzwerver.
Hij kwam voorbij een groote zaal, waar concerten gegeven werden. Reusachtige aanplakbiljetten waren aan weerszijden van de hoofddeuren. Een beroemde pianiste uit het buitenland zou dien avond optreden.
| |
| |
Kruimeltje zag haar levensgroote portret op het enorme aanplakbord en dan eronder met groote letters:
VERA DI BORBONI.
de beroemde Pianiste van het Conservatorium in Parijs in een speciaal Wagner-Mozart-programma.
Woensdag Avond 15 Juni. Aanvang 8.30 precies. Entree Drie Gulden.
Automobielen en rijtuigen hielden stil voor den ingang en deftig gekleede dames en heeren stapten uit. Een stroom van bezoekers ging het gebouw binnen. Toen kwam er een bijzonder luxueuze, enorme auto geluidloos aanrollen.
De portier van het gebouw snelde toe en hielp een dame bij het uitstijgen.
‘Vera di Borboni,’ fluisterden de toeschouwers. De beroemde pianiste was gekleed in grijs costuum van zijde en kant, ze leek niet ouder dan zes- of zeven-en-twintig jaar.
Het bestuur kwam haar tegemoet, leidde haar naar den ingang. Kruimeltje keek met open mond naar al dat moois, hij wou wel mee naar binnen met die mooie dame en luisteren naar haar pianospel. Maar... drie gulden... en bovendien zouen ze toch hem en Moor d'r niet inlaten.
Kruimeltje stond bij den ingang en zag de pianiste met de heeren van het bestuur passeeren.
Gossie, wat een mooie kleere had ze an... en watten bloeme... Kijk ze is een lange sleep hebbe... Wou die wel is op gaan staan en zich dan late vortsleepe. De kunstenares verdween in het gebouw en meerdere menschen volgden.
Kruimeltje vervolgde z'n weg, maar wou toch eerst eens even kijken naar die mooie auto. Sjonge, wat glòm-die en de lantaarns leken wel van
| |
| |
zilver... Kruimeltje streelde de glimmend-gelakte spatborden, maar sprong ineens achteruit, want de chauffeur stuurde de machine plots vooruit.
‘Kaffer,’ schold Kruimeltje hem na, ‘ka-je niet uitkijke?’
De chauffeur lachte en de machine gleed geruischloos weg.
Het was merkwaardig, hoe spoedig Kruimeltje zijn verdriet vergat. Dit is meest het geval met jongens en dat is maar goed ook. Als jongens voortdurend moesten denken aan alle dingen, die hun in een veelbewogen jongensleven overkomen, dan hadden ze wel dagwerk. En al was Kruimeltjes geval wel ernstiger dan menig ander, het kon hem niets meer schelen. Hij was toch nergens goed voor en als hij zijn best deed, om goed en braaf te zijn, gebeurde er toch weer iets, dat alles weer in de war stuurde.
En langzamerhand begon hij zijn vrijheid weer te genieten, hij voelde zich vol jeugdigen overmoed, vol onbedwingbaren lust om eens luid te schreeuwen en de straat door te rennen met Moor. Nauwelijks kwam dan ook die gedachte in hem op, of hij voegde de daad erbij.
‘Hooliaadiááá!!!... Hooliaadiééééé!!!!!!’ Moor blaffend achter hem aan. Kruimeltje gooide zijn pet in de hoogte, maar die kwam ongelukkigerwijze op het mandje van een fietsenden slagersjongen terecht. De jongen lachte en trapte hard weg. Maar het verkeer was te druk in die straat en hij moest wel wat langzamer rijden nu. Kruimeltje er als de wip achter aan. Onder het loopen raapte hij een stuk hout van de straatsteenen op en had den fietser gauw ingehaald. Maar juist, toen Kruimeltje bij hem was, zag hij de kans weer schoon en begon sneller te trappen. Kruimeltje versnelde zijn vaart en smeet hem het stuk hout tusschen de beenen.
| |
| |
‘Hier met me pet...’
Bom... daar tuimelde de slagersjongen met fiets en al omver... 't mandje met vleesch over de straat... Kruimeltje was er in een sprong bij en griste zijn pet weg... Moor deed een hap en had een flinken biefstuk te pakken...
‘Hooliaadiééé!!!!!’ Ze renden de straat uit en verdwenen in de menigte. Op de Hoogstraat kwamen ze nu, die vol was van avondwandelaars. Kruimeltje zette koers naar de oude, geliefde bioscoop, waar je naar binnen snappen kon. Moor kon wel wachten en zich in de buurt wat vermaken met andere honden. In het zijsteegje naast het gebouw, waar een nooduitgang was, vatte hij post. Zoodra er een groepje bezoekers naar buiten kwam, glipte hij naar binnen en sloop in het donker naar een zitplaats.
----------
Een uur later kwam hij er weer uit en floot Moor. De hond kwam aanrennen en samen gingen ze weer op stap. Het werd inmiddels later en later en toen Kruimeltje de torenklok tien uur hoorde slaan, meende hij, dat het tijd werd, een slaapplaats op te zoeken. Het eenvoudigste was, in een der onbewoonde schuiten aan de binnenhavens een beschut plekje in het vooronder op te zoeken. Meestal vond je daar genoeg zeildoek om een bed te maken en je was er beschut tegen regen en wind.
Midden in een straat stak hij over, zonder links of rechts te kijken. Toen weerklonk opeens het snerpende geluid van een auto-claxon en Kruimeltje voelde zich met een hevigen bons opzij geslingerd. Hij kwam met zijn hoofd tegen den trottoirband terecht en bleef bewusteloos liggen...
Vrouwen gilden, mannen schoten toe... de auto stopte.
Het was dezelfde rijke, majestueuze machine,
| |
| |
die Kruimeltje voor den ingang van de concertzaal bewonderd had. Hij had de geluidlooze auto niet hooren aankomen en de chauffeur had hem niet kunnen ontwijken, zoo plotseling stak de knaap de straat over.
De beroemde pianiste Vera di Borboni, die zich, met bloemen beladen, van het concert huiswaarts begaf, stapte verschrikt uit en naderde de groep, die om Kruimeltjes beweginglooze lichaam geschaard stond.
‘Is het arme kind erg bezeerd?’ vroeg ze in zuiver Hollandsch.
‘Een leelijke hoofdwond, mevrouw,’ sprak een der omstanders.
Kruimeltjes gelaat was wit, bloed stroomde uit een wond aan het achterhoofd. Iemand liep een der winkels binnen en keerde terug met witte doeken. Men verbond Kruimeltjes hoofd voorloopig en daarop commandeerde de pianiste:
‘Draagt hem in mijn auto, ik zal een dokter voor hem halen en hem verder verplegen.’
Dat stelde de omstanders tevreden en weldra verdween de auto langzaam uit de straat. Madame di Borboni hield het hoofd van Kruimeltje in haar arm. Een bloeddrup vloeide langzaam onder het verband uit en viel op haar witzijden concert-costuum. Ze nam er weinig notitie van, maar drukte het verband wat vaster aan. Onderweg reed ze bij een dokter aan, en nadat deze ook in de auto plaats genomen had, gebood ze den chauffeur naar huis te rijden.
Kruimeltje werd gewasschen, zijn hoofd werd verbonden en hij daarna te rusten gelegd. Toen Vera di Borboni overtuigd was, dat de jongen rustig lag en volkomen verzorgd was, trok ze zich in haar eigen vertrekken terug.
Ofschoon Kruimeltje een paar malen de oogen
| |
| |
geopend had, wist hij in het geheel niet, wat er met hem gebeurde. Zijn hoofd voelde pijnlijk en zwaar, o zoo zwaar... en als in een mist zag hij veel menschenhoofden om zich heen. Wat wilden al die menschen van hem?... Waarom keken ze hem zoo aan?... Waar was Moor?
Maar dadelijk sloot hij de oogen weer. Toen werd alles stil om hem heen en verzonk hij weer in gevoellooze leegheid...
De dokter vertrok, beloofde spoedig te komen kijken naar den patient.
Toen de kunstenares zich ontdaan had van haar officieele concertkleedij en deze met een smaakvol huiskleedje verwisseld had, kwam ze eens naar den jongen zien. Kruimeltje lag stil in het groote logeerbed, zijn wit gezicht nauwelijks afstekend op het witte kussen. Een klein rood cirkeltje teekende zich af op het verband en hij ademde zwaar... 't gelaat naar den muur gekeerd.
Veri di Borboni, (vanwaar dien vreemden naam voor een Hollandsch sprekende dame?) zette zich aan het bed neer en nam Kruimeltjes hand. De jongen bewoog zich niet. Vera keek naar het witte jongensgezicht, de blonde haren, den pijnlijken trek om den mond.
Ze zag iets glinsteren tusschen zijn onderkleeding, op zijn borst. Het leek wel iets van goud, maar ze durfde het niet aan te raken, uit vrees den jongen te verschrikken. Wat zou het zijn? Een medaillon? Maar zulke straatkinderen droegen toch zeker geen medaillon?
Toch leek het wel zoo, en het hing aan zijn hals met een verkleurd fluweelen bandje.
Vera kon haar nieuwsgierigheid bijna niet bedwingen... zachtjes gleed haar hand over het laken... naar Kruimeltjes borst... zachtjes duwde ze met haar vingertoppen de plooien van zijn goed op zij... voorzichtig nam ze het gouden
| |
| |
voorwerp tusschen de vingers en keek er naar...
Toen begonnen hare handen op vreemde manier te beven... met groote oogen staarde ze op het gouden sieraad...
Dan, alsof ze zich plots iets herinnerde, opende ze het snel en keek naar de beide portretjes, die zich erin bevonden en die, zooals bekend is, de ouders van Kruimeltje voorstelden.
Toen gaf ze een gil en viel terug in den stoel.
De trouwe Fransche dienstbode, al meer dan twee jaren in dienst van haar geliefde meesteres, kwam verschrikt aanloopen en zonder aan te kloppen, opende zij de deur.
‘Madame... qu'est ce que c'est? Watte is?’
Dan snelde ze heen om een glas water, keerde haastig terug.
Maar Vera was zichzelf alweer meester, ze dronk wat van het water en zei geruststellend:
‘'t Is niets, Marian, een beetje zenuwachtigheid, denk ik.’
Haar oog viel op het nog geopende medaillon.
‘Geef me wat eau-de-cologne, Marian.’
De gedienstige meid haastte zich, het verlangde te halen en Vera sloot snel het medaillon, het weer tusschen Kruimeltjes kleeren stoppend.
De eau-de-cologne werd gebracht.
‘Mais Madame, dites-moi, vous-êtes troublée... sal ikke hierblijf?... Niet koed après le conçert... moet neem rust... oui... oui... et dormir un peu.’
‘Dank je, Marian, het is alweer over. Laat me nu alleen, ik wil hier nog wat bij den jongen waken.
Hoofdschuddend ging de dienstbode heen, in zichzelve mopperend, omdat Madame niet rusten wilde na het concert, juist wanneer ze de rust zoo noodig had. En dan nog weer dit automobielongeluk er overheen...
| |
| |
Toen de voetstappen van Marian niet meer gehoord werden, boog Vera zich over Kruimeltje heen. Langzaam stond ze op en bestudeerde zijn gelaat. Haar handen beefden, haar lippen trilden. Ze boog zich meer over tot zijn wangen en wilde er een kus op drukken.
Maar Kruimeltje bewoog zich en draaide het zoo pijnlijke hoofd om.
Zijn wangen begonnen langzaam te gloeien... rooder en rooder... zweetdruppels kwamen op zijn voorhoofd, zijn neus, om zijn lippen...
‘Moor... Moor... kom hier, ouwe jongen...’ sprak hij in zijn koorts.
Vera richtte zich weer op en luisterde.
Wie was Moor? Wat bedoelde het kind?
‘Zoete Moor, ja... pas op, daar komt de Vader uit het Gesticht... en de politie ook... Ha-ha, ze denke... dat ik gestole heb... nee meneer de commissaris... ik heb niet gestole... en me vader is in Amerika... maar die komt gauw... nee meneer de commissaris... dat was me moeder niet... dat was Vrouw Koster... ha-ha-ha... me moeder is weggeloope... die wou niks van me wete... maar me vader heit goud gevonde... wat is dat voor 'n auto... zie je die auto?... Kijk daar hebbie Keesie ook... en Spijker... jò-jò, pas op... Buikie gapt vleesch van je bord.’
Vera liet haar hoofd op het bed vallen en nam Kruimeltjes hand... Tranen stroomden uit haar oogen en ze kuste en kuste de hand van den jongen. Snikken schokten uit haar op en ze bleef voorover liggen en almaar weende ze en kuste Kruimeltjes hand.
Zoo bleef ze uren zitten...
Ten laatste klonk er een zwak geklop op de deur.
‘Entrez...’ zei ze, zich vlug herstellend.
‘Madame, et ies skande datte u... Ciel,
| |
| |
madame, watte ies? U hebt keskreid...’
Vera di Borboni had maar één goede, trouwe vriendin op de wereld, en dat was haar dienstbode Marian, die met haar in het buitenland gereisd had en haar steeds vergezelde. Marian was tien jaar ouder dan haar meesteres en behandelde haar als een moeder zou gedaan hebben. Marian wist meer van Vera dan iemand anders ter wereld.
De dienstbode knielde bij haar meesteres neer en nam haar handen in de hare.
‘Zek 't mij maar, ma chère,’ zei ze.
Toen deed Vera een lang, lang verhaal, onderbroken door snikken, maar tenslotte eindigend met een glimlach.
----------
Kruimeltjes koorts was niet van langen duur. Om beurten waakten Vera en haar dienstmaagd bij den knaap, ofschoon Marian niet dulden kon, dat haar meesteres zich geen rust gunde. Den volgenden morgen kwam de dokter, legde een nieuw verband en beval opnieuw rust en kalmte aan. De zieke mocht wat licht voedsel gebruiken maar matig, opdat het de koortsen niet teveel zou aanmoedigen. Na twee dagen was Kruimeltje zijn zwakte zoover te boven gekomen, dat hij weer geregeld denken en spreken kon. Het was hem, alsof hij eenige dagen buiten bewustzijn was geweest.
Het eerste, wat hem het meest trof, was de nieuwe omgeving. Vol verbazing keek hij om zich heen, zoo'n mooie kamer had hij nog van z'n leven niet gezien. En wie zat daar aan zijn bed? Dat leek wel die mooie dame, die hij laatst uit die reuze-auto had zien komen en die pianospelen ging in die zaal. Nee maar, dat was ze, hoor. En Kruimeltje had geglimlacht en Vera di Bordoni had hem over de wang gestreken.
| |
| |
Hij wist toen zelf nog niet eens, wat er met hem gebeurd was, maar ze vertelde het hem.
‘M'n eigen schuld,’ besloot hij. ‘Die auto gong zoo zachies da-je 'm niet hoore kon, en dan had 'k maar motte uitkijke. En waar is Moor?’
‘Dien naam heb ik je al meer hooren noemen,’ sprak Vera. ‘Wie is Moor toch?’
‘M'n hond.’
‘Is het een zwarte hond? Marian heeft al twee dagen een zwarten hond voor de deur gezien.’
‘Dat is Moor. Mag hij niet binnenkomen?’
‘Welzeker, mijn jongen,’ sprak Vera. Ze trok aan de schel en verzocht Marian, naar den hond te gaan zien.
En ja hoor, Moor had trouw post gehouden bij het huis, nu en dan eens wat eten hier en daar opgescharreld, maar steeds terugkeerend naar het huis, waar zijn baasje ziek te bed lag.
Wat een vreugde, toen die twee elkaar wéér hadden. Moor sprong op Kruimeltjes bed en likte hem, waar hij den jongen maar raken kon.
Met iederen dag ging Kruimeltje vooruit en na vier dagen mocht hij opstaan en eens in de kamer rondloopen. De wond heelde prachtig en toen de week om was, zei de dokter, dat hij niet meer terugkwam.
Vera kocht nieuwe kleeren voor Kruimeltje en gaf hem een kamertje in haar ruime woning. Een der kamers was precies ingericht als een kleine concertzaal. Er stond een pracht van een vleugelpiano en aan de wanden hingen eenige portretten van groote musici.
Soms, als Vera zich aan den vleugel zette en begon te spelen, zat Kruimeltje bij haar en keek bewonderend naar haar blanke, slanke vingers, die als met toovermacht de toetsen in beweging brachten en er droomerige muziek aan ontlokten. Zacht klonken dan de heldere tonen, soms parelend
| |
| |
als fijne tinkelbelletjes, dan weer vol en rijk in zware, donkere akkoorden, maar altijd vol harmonie. Kruimeltje droomde dan met haar mee en soms, na een reeks van jubelende slotakkoorden kon ze den jongen onstuimig in haar armen nemen en van vreugd met hem door de kamer dansen.
En op andere momenten begon Kruimeltje te vertellen van zijn vroegere leven op straat, van het Gesticht, van Wilkes en nog veel meer.
‘Maar hoe kwam je toch aan dien Wilkes?’ vroeg Vera belangstellend.
‘O, we sliepe d'r wel is in een kist voor de winkel. 't Was een goed plekkie, enne op een morgen vond-ie ons. Enne toen hebbe me koffie en brood gehad en toen zijn we vrinde geworde. En de volgende dag was Vrouw Koster doodgegaan.’
‘Vrouw Koster...’ herhaalde Vera langzaam in gedachten.
‘Ja, die is gevalle van de trap... en ze brak d'r rug... en toen gaf ze me 'n pakkie... dat gouwe medaljon zat erin en een brief... De brief had Wilkes te bewaren... Het medaljonnetje heb 'k altoos gedrage... Doe 't is open... Kijk, dat is me vader... en dat is me moeder... 'k Hoop dat me vader gauw terugkomt met Wilkes... alle jonges hebben vaders... behalve in 't Gesticht...’
‘Zou je niet graag je moeder weer terug hebben?’ vroeg Vera, en haar stem trilde.
‘Nee... waarom? Me moeder wou mij niet hebbe en nou wil ik me moeder niet hebbe. Wat heb je an zoo'n moeder?’
Er rolde een traan over Vera's wang.
‘U moet niet bedroefd zijn,’ zei Kruimeltje. ‘U is zoo mooi en zoo lief. Hè, ik wou, dat U mijn moeder was.’
|
|