Het gevecht met de muze(1940)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] Droom Ik liep aan grijs-groen water; dag noch nacht heerste er en geen schemering; wel groeide op de oever gras dat zacht vrouwelijk woof, doch waar geen leniging uit aanwoei... en met halfvermolmde benen, waar merg en zenuw lang reeds uit verdwenen, strompelde ik, tastende, als een kreet - signaal van spaarzaam opgezameld leed - diep uit het water naar de vrijheid drong en losgeweld uit zijn beslotenheid, verduizendvoudigd en van leed bevrijd, flitsend over de effen spiegel sprong... Ik wierp mijzelf voorover op het riet en met de slapen ik den spiegel stiet en zag en ik werd grauw en wit - nog stond als ik ontwaakte water in mijn mond. Een kind zag ik, onder de effen stand des waters zinkende omlaag: naakt wenkte het nog eenmaal met de hand, dan plooide het oneindig moe en traag armen en hoofd als bloemblade' in elkaar van water en vergeefs verlangen zwaar: het trok de kleine knieën naar de borst en boog het grote hoofd tegen de knieën, het grijs-groen water hield het blank getorst en vissen zag ik om zijn naaktheid vlieën. [pagina 26] [p. 26] Er kwam een weten schreiend in mij aan, een weten en een zien: hoe jong een schoot heeft het gedragen en te niet gedaan... En hoe weemoedig en gelaten bood dit kind zichzelve nu den koelen schoot des waters aan... Vorige Volgende