Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 113] [p. 113] De kringloop Zij stond zwartachtig op de blauwe klinkers, Bij de Zandkerk in de opgebroken steeg, En keek met tegen 't licht geloken wimpers Den toren na die in den hemel steeg. Zij bleef geruimen tijd naar boven staren; De spits geleek een bladerkruin van lei, Tengere wolken schoven er voorbij Als duiveveeren wit op grijsgroen garen. Toen nam zij een besluit: zij stiet de deur Van 't verfloos trapgat op het donker open, Begon den kinkhoorn van de trap te loopen, Met kleine trippels, dof en in mineur. En in den kringloop van de treden liep zij Mechanisch en met vormeloozen tred, Dagen en maanden en het jaar versliep zij En nooit heeft zij zich op den trans gezet. Maar toen het jaar zijn droeven banvloek slaakte, - De avond blauwde over Amsterdam - Liep zij de torentrap weer af die kraakte Totdat zij in de kleine steeg uitkwam. Vorige Volgende