Gedichten(1947)–Bertus Aafjes– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 109] [p. 109] Toen trad de Dood binnen Toen trad de Dood binnen, Hij zette zich op een stoel, Zijn hand streek over het linnen, Dat werd ontzettend koel; Hij knikte en lachte weldadig, Hij bood mij een zilveren fluit. ‘Blaas daardoor,’ zei hij genadig, ‘Je laatsten adem uit, Want je hebt altijd gezongen En waarom dan nu niet? Als ik kijk zie ik in je longen Nog den adem voor één lied.’ Ik wilde de fluit aannemen Maar kwam niet weg van den grond, Toen rekte hij zich op zijn teenen En stak de fluit in mijn mond. Ik blies, maar het was zoo treurig Dat hij weende alwaar hij stond. ‘Wie zoo speelt,’ zei hij, ‘blijve in leven, Want hij is reeds ten doode gewond.’ Vorige Volgende