Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Hermanus Adrianus Bruining]Bruining (Hermanus Adrianus), geboren te Rotterdam in 1738 en overleden als Predikant te Vere den 7 Januarij 1811, waar hij den 22 Mei 1772 beroepen werd, na sedert 20 Mei 1764 te Kolhorn en sedert 25 October 1767 te Workum in Vriesland gestaan te hebben, ‘was een beminnaar der gewijde dichtkunst en een vlijtig beoefenaar van de Nederduitsche taal, waarvan hij, zonder echter met zijnen arbeid te voorschijn te komen, meerdan één doorslaand bewijs gegeven heeft in de taal- en dichtkundige bijdragen, die van het jaar 1758 tot het jaar 1762 in het licht zijn verschenen, als ook in de, ten jare 1775 uitgegeven, Proeve van Oudheid-, Taal- en Dichtkunde, door het genootschap Dulces ante omnia Musae, waarvan hij, met de Heeren M. Tijdeman, Z.H. Allewijn en A. Kluit, ten jare 1759 de oprigter en alzoo een der eerste leden geweest is; gelijk ook van de beroemde Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te | |
[pagina 481]
| |
Leyden, waartoe hij ook, met gezegde Heeren, als leden van het genootschap Dulces ante omnia Musae, in den jare 1766 den grond had helpen leggen. Ook heeft de Nederlandsche Bibliotheek, die ten jare 1774 begon uitgegeven te worden, aan hem eenen wakkeren medearbeider gehad, zonder zich nogthans ook in deze met zijnen naam aan het Publiek bekend te maken Ga naar voetnoot1. In 1774 liet hij te Middelburg bij P. Gillissen in groot 40. drukken, een stukje van 15 bladzijden, getiteld: De kerk van Nederland tot Godverheerlijkend zingen opgewekt. In dit stukje, dat vooral dienen moest om hen, die nog aan de oude Psalmberijming hingen, te doen beseffen, hoe hoog de nieuwe berijming boven de oude te schatten was, zegt hij onder anderen: wat ongewone gloed
Speelt door myne aders heen? ontvonkt het kil gemoed?
Of zyn 't de galmen, die de Zangerige koren
In Neêrlands Kerk doen hooren?
ô Ja! myn Zanglust ryst, nu ik op zuivrer toon
Jehovahs lof mag zingen,
En, met de rey vereend der blyde feestelingen,
Gebukt voor zynen troon,
Met nederig ontzag, maar op gepaste wyzen,
Dien grooten Opperheer mag bidden, danken, pryzen.
Nu is eene ed'le Majesteit
In Neêrlands Kerkgezang gehuwd aan ned'righeid,
Eenvoudigheid, vervreemd van wufte pronksieraden,
Van ydle praalgewaden,
Geeft schoone deftigheid op 't minnelijkst de hand.
ô Zanggezinde reijen!
| |
[pagina 482]
| |
Nu moogt ge u in den lof van 's Hoogstens naam vermeijen,
Hem zingen met verstand.
Loof, loof, godvruchte schaar! Jehovah met uw psalmen,
En laat het heiligdom van uwen toon weergalmen!
In 1792 zond hij te Veere eene Proeve van Bijbel- en Mengelpoezy in het licht, die allezins getuigt, dat hij een zoetvloeijend dichter was; terwijl er zelfs stukken in voorkomen, die wel met de werken van meer beroemde onder zijne tijdgenooten mogen vergeleken worden. Ook leverde hij verscheidene bijdragen tot de Evangelische Gezangen bij de Hervormde kerk van Nederland in gebruik, als: Gez. 91, 115, 139, 142, 148, 180 Ga naar voetnoot1. |