Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan Carel Bousquet]Bousquet (Jan Carel) werd geboren te Amsterdam den 12 Maart 1782, alwaar zijn Bedovergrootvader ruim eene eeuw vroeger, tijdens de herroeping van het bekende Edict van Nantes als Refugié uit Languedoc, zich had neder gezet. Na zijns vaders dood ter wereld gekomen, werd zijnen voortreffelijken aanleg en bijzonder vlug verstand, onder de leiding zijner uitmuntende moeder, door eene zorgvuldige opvoeding, heerlijk ontwikkeld. Reeds op zijn dertiende jaar was hij bekwaam de Hoogeschool te bezoeken. Met ijver zich op de regtsgeleerdheid toeleggende, oefende hij zich bovendien, in verschillende soorten van ernstige en luimige poezij, zoo in het Fransch als in het Nederduitsch, van welke geestvruchten echter (zoo ver wij weten) | |
[pagina 443]
| |
nimmer iets in het licht verscheen. - In 1800 te Leyden tot Doktor in de beide regten bevorderd, bezocht, hij, gedurende eenige jaren, de voornaamste landen van Europa, en vestigde zich, op het laatst van 1806 als Advokaat te 's Hage, en in 1808 (na eene teleurgestelde verwachting) als zoodanig te Amsterdam. - Zich later meer uitsluitend met letterkundige studiën bezig houdende, was het treurspel: Amsterdam in 1672, uitgegeven in 1822, daarvan eerste vrucht. Voor het tooneel werd dit, oorspronkelijk vaderlandsche stuk, aanvankelijk, bij gemis aan vrouwelijke personen, minder geschikt geoordeeld, doch van bevoegde beoordeelaars, met lof gewaardeerd. In de dagen der herleving van den nationalen geest, in 1830, is het op nieuw, doch met eenige verandering, ten tooneele opgevoerd. In 1827 werd door hem een tweede treurspel: de Ruiter te Syracuse, aan Commissarissen der stads schouwburg te Amsterdam aangeboden, het welk eenen vrij algemeenen bijval genoot. In Felix meritis, hield hij meermalen doorwrochte redevoeringen, waarvan die, over de vraag:in welke opzigten de welsprekendheid en de poezij onderling verschillen, in 1826 bij Pieper en Ipenbuur in druk verscheen, en de lezing overwaardig is, als getuigen dragende van 's mans schrander oordeel en kennis. Zijne groote belezenheid, zijne meer dan gewone gemeenzaamheid met de meeste levende en doode talen en met al wat men onder oudere en nieuwere litteratuur bevatten kan, maakten hem, bij | |
[pagina 444]
| |
uitnemendheid, geschikt voor de gelukkige beoefening van poezij en welsprekendheid; waarvan men welligt meerdere vruchten zouden gezien hebben, indien niet de dood (5 Aug. 1828) hem, aan vele hem hoogschattende vrienden en betrekkingen ontrukt had. - Amsterdam in 1672, voor rekening van den dichter in 1822 bij Pieper en Ipenbuur uitgegeven, noemt hij: een oorspronkelijk vaderlandsch treurspel, wijl men toen, even als thans weinige oorspronkelijke stukken ten tooneele voerde. Hij geeft het den naam van treurspel (tragedie) op het voetspoor van de geachtste oudere en latere beoordeelaars (critici), ‘die het tragische niet vermengen met het eigenlijke treurige of rampspoedige, veel min doen bestaan in eene overvloedige bloedstorting, maar alleen in het kunstiglijk wekken der bij uitstek tooneelmatige hartstogten, schrik en medelijden.’ Ga naar voetnoot1 Er komen geene vrouwen in voor. ‘Daaromtrent (zegt Bousquet) maak ik geene verontschuldiging, daar de geschiedenis hier zweeg, en de kunst afkeurend wenkte. Ook de belangstelling, dier schoone en edele sexe zelve, wacht ik veeleer, voor het zuivere tafereel van onverschrokkenen mannenmoed, en alles opofferende vaderlandsliefde, dan voor de gedwongene inlassing eener onwaarschijnlijke en bij de haaren gesleepte minnarij.’ Ga naar voetnoot2 De geleerde schrijver van Holland's roem Ga naar voetnoot3noemt het; ‘een echt vaderlandsch gewrocht van onzen | |
[pagina 445]
| |
leeftijd, een uitmuntend treurspel, geschikt om het aandenken onzer merkwaardige verlossing, in 1672 levendig te houden en de edelste gewaarwordingen voor vaderland, vrijheid en onafhankelijkheid op te wekken en aan te vuren.’ Het is ontleend uit het schittrendst tijdvak der geschiedenis van Amsterdam, ‘toen de onwrikbare standvastigheid dier stad, aan de overwinnende wapenen van Lodewijk XIV paal en perk stelde, en daardoor met Nederland, gansch Europa voor het Fransche juk bewaarde Ga naar voetnoot1.’ - Veelvuldige belangrijke historische aanmerkingen, versieren het stuk. De dichter heeft zich die weinige vrijheden veroorloofd, welke in een dergelijk stuk niet te vermijden zijn, zonder zich echter tegen het gezond verstand te bezondigen, gelijk zoo vele andere tooneelschrijvers. ‘De gebeurtenissen zijn wel in een enger tijdvak zamengedrongen; maar blijven toch binnen de palen van mogelijkheid en waarschijnlijkheid Ga naar voetnoot2.’ - Wij zullen, zoo beknopt mogelijk den gang van dit belangrijk treurspel opgeven, ten einde onze lezers in staat te stellen, de dichterlijke waarde er van te beoordeelen. De Maarschalk, Graaf d'Estrades, voormalig Ambassadeur van Frankrijk in de Vereenigde Nederlanden toen Militair Gouverneur van Wesel en met eene geheime zending in Amsterdam belast; treedt het eerst ten tooneele en verheugt zich, in eene, met fransche wind vervulde, alleenspraak, in | |
[pagina 446]
| |
den op handen zijnde val van het magtige Amsterdam , als blijvende: slechts deze keus bewaard;
Slavin van Lodewijk, of uitgewischt van de aard'.
Hij geeft groot op van de middelen, die hij in het werk had gesteld om stad en land in het verderf te storten: Met een ontelbaar heir van schrandere spionnen
Hield ik, tien jaren lang, hun gansche land omsponnen;
Geen middel scheen mij laag; zoo edel keurde ik 't doel:
'k Betaalde 't staatsgeheim, ik leidde 't volksgewoel.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Wijl elk mij, ver van hier, in Wesels muren gist,
Ben ik, van naam bekend aan weinige uitverkoornen,
Alhier 't onzigtbaar hoofd van duizend zaamgezwoornen.
Ja, de regering zelve ontgaat mijn invloed niet,
Daar mijn doordringend oog tot ijl hun harten ziet.
Zoo wist ik d'ouden wrok op Nassaus vorst te scherpen,
Dat hen de hoogste nood niet in zijn arm zal werpen.
Om het vuur en de eensgezindheid der Amsterdamsche schutterij des te sterker te doen uitkomen, heeft de dichter in de Vroedschap (die zich meestal tegen een schandelijk verdrag met Frankrijk verklaarde) niet alleen twee naamlooze wankelmoedige Raden, maar zelfs een franschgezinden verrader geplaatst met den gefingeerden naam van Schapeering Ga naar voetnoot1. Deze stond in geheime betrekking met d'Estrades aan wien hij het berigt mededeelt: dat zich een brabandsch kloosterling had aangemeld, met een' geheimen last voor den Graaf voorzien. | |
[pagina 447]
| |
d'Estrades.
'k ben daarvan onderrigt.
Zelfs deed zijn lang verwijl mij vreezen voor zijn leven.
De Roomschgezinden hier zijn niet van schroom ontheven.
Tot opstand is er niets, dat hen bewegen mag,
Dan een gezant, bekleed metpausselijk gezag.
Dees looze zendeling brengt zulk een lastbrief mede:
Om 't even echt of valsch, mits hij hen overrede. -
Doch hij bedriegt zich in dezen zendeling, het is de Abt van St. Bernard, Buitengewoon Afgezant van den Gouverneur-Generaal der Spaansche Nederlanden Graaf Van Monterey. In tegenwoordigheid van eenige afgevaardigden der R. Kat. Kerk, geeft hij opening van zijnen last.
d'Estrades (tegen de Afgevaardigden).
Hoort, broeders, met ontzag dees vromen broeders stem;
De zegen van den Paus, zijn wijsheid rust op hem.
Door hem spreekt inderdaad tot u de heilge vader.
De Abt (ter zijde).
Dan hij gelooft of hoopt, is hij de waarheid nader.
Eerste afgevaardigde (op d'Estrades wijzende).
Dees vreemdling, op wiens komst nog menig raadsel zweeft,
Schoon Frankrijks achtbre kerk hem 't volst vertrouwen geeft,
Wil ons, uit naam dier kerk, tot opstand overhalen:
Wij aarzelen nog steeds uit vrees voor erger dwalen,
Heer Pater, is zijn eisch of onze schroom gegrond?
De Abt.
Wat last ik ook ontving, wat meester mij ook zond,
Als Priester, moet ik u de reine waarheid leeren.
Gij hebt een vaderland en wettige opperheeren.
Hier kan geen twijfel zijn.
| |
[pagina 448]
| |
d'Estrades(ter zijde).
Hoe, wat beduidt die taal?
De Abt.
Vervolging geeft geen regt tot wrekend schâverhaal,
Veel min herinnering aan wonden lang gesloten.
Der eerste Christnen trouw aan heidensche despoten
Toont ons genoeg, dat zulks de godsdienst niet beöogt.
(d'Estrades trekt hem heimelijk bij zijn gewaad.)
zijne stem verheffende:
Ik spreek uit naam der kerk, van 's Heilands stedevoogd,
Die ontrouw ook verfoeit in Protestantsche rijken,
En geen' verraders houdt voor echte Catholijken.
d'Estrades.
Hoe staaft gij deze leer die 't ketterbroed slechts vleit
Met het verdicht gezag van 's Pausen heiligheid?
De Abt.
Ten blijk dat 'k stiptlijk volg den voorgeschreven regel
Van Clemens Ga naar voetnoot1 onzen heer, herkent zijn hand en zegel.
(hij ontvouwt eene Pauselijke bul: de Afgevaardigden treden
nader.)
d'Estrades.
Baarblijkelijk bedrog! des leugengeestes werk!
De Paus 't belang verraân van d'oudsten zoon der kerk?
De Abt.
Een zoon, die onlangs nog 't Romeinsche bloed deed stroomen,
Paus Alexander Ga naar voetnoot2 deed beschimpen binnen Romen;
Die ons nog dag aan dag denzelfden eerbied toont.
En door zijn moordziek rot den eedlen Clemens hoont!
d'Estrades.
Zwijg vuige kloosterling, of ducht, dat voor mijn woede
't Gewaad, dat gij onteert, u langer niet behoede.
| |
[pagina 449]
| |
De Abt.
'k Zwijg niet, waar eer en plicht mij 't spreken dringend raadt,
Al stond uw koning zelf waar nu d'Estrades staat.
d'Estrades (ter zijde.)
Hij kent mij, Goôn!
De Abt.
De drift doet u, Heer Maarschalk, wanen
Dat gij te Wesel heerscht aan 't hoofd der lelievanen;
Maar, wat geheime magt ook hier uw' wenken dien',
Mijn woord geldt meer dan 't uwe in Amsterdam misschien.
(tegen de Afgevaardigden.)
Komt, broeders, volgt mijn schreên, 'k wil elders u ontdekken,
In welk een afgrond u de staatzucht zocht te trekken.
Het is een wonderlijk verschijnsel, in de geschiedenis van dien tijd, dat de Spanjaarden, vroeger zoo vijandig jegens Nederland, thans hunnen bijstand bieden, om dat zelfde land tegen de heerschzucht van Lodewijk XIV te beveiligen. C.J. Wits (een der Oversten van Amsterdams schutterij) toen hij door Hasselaar ingelicht was, omtrent het doel der zending van gemelden Abt, Het is St. Bernards abt, veelgeldend bij Oranje
Schoon 's Paussen gunsteling, en de afgezant van Spanje.
betuigt daarom met regt: Vreemd klinkt die wonderspraak des wisselenden tijds
In 't oor van een soldaat des tachtigjaargen strijds,
Die steeds in Spanje zag d'erfvijand dezer landen,
En Rome een werktuig dacht in ieder dwinglands handen.
'k Zie toch in dit gelaat, in dezer oogen gloed,
Het kenmerk van een echt oud Nederlandsch gemoed;
En vest in 's Hoofdschouts woord een onbepaald vertrouwen,
Die 't zijne niet ligt schendt; maar 't nooit hoeft te berouwen.
| |
[pagina 450]
| |
De Abt geeft Wits inlichting omtrent het doel van Frankrijk. - Huydecoper treedt op, en verkondigt de blijde mare: dat De Ruiter eene schitterende overwinning heeft behaald in Soolbaai. Hij zegt, onder anderen, van den beroemdsten der Admiralen: Te midden van het vuur, 't welk duizend monden braken,
Scheen om dit heilig hoofd een' hooger magt te waken.
De Ruyter leeft, God lof! en smaakt nog onverzeerd,
't Genot des hoogsten roems, dien ooit een held begeert.
Men mag op Texels reê zijn komst elk uur vermoeden,
Daar wacht hem het bevel zich Amstelwaarts te spoeden.
Doch wij zouden te uitvoerig worden, wilden wij eene schets geven van alle de volgende tooneelen, en proeven van de dichterlijke taal welke daarin gevoerd wordt. Liever willen wij ons bepalen bij de vaderlandslievende gevoelens, welke hier zoo schitterend uitkomen, en die het hart van den waren Nederlander verwarmen. In 't 3de bedrijf, waarin het tooneel de Raadkamer op het stadhuis verbeeldt, wordt gehandeld over het aannemen of weigeren van 't verdrag met Frankrijk. Wits vernemende dat de Rochefort Naarden had ingenomen, vaart uit. Heb ik het wel verstaan? Een trotsche koningslaaf
Noodt, nog drie mijlen ver, de stad tot overgaaf,
Wil Amsterdam door schrik, door onbeschaamdheid winnen?
Doch, stond hij voor de poort, zou men zich noch bezinnen?
Vindt men geen steên genoeg in 's lands historie-blaân?
Die 't uiterste afgewacht, ja, hebben doorgestaan?
Kon Haarlem, schoon genoopt voor d'overmagt te bukken,
Den Spanjaard in haar val den lauwerkrans ontrukken;
| |
[pagina 451]
| |
Wijl op haar heerlijk schild de naneef aan den moed,
Die het geweld verwon, nog daaglijks hulde doet?
Kon Haarlem zulks bestaan, hoe fel de nood ook spande?
En zou, (voor 't nagelacht welke onuitwischbre schande!)
De ontzaglijke Amstelstad, die haardsteê van Euroop,
Door de natuur versterkt als 's vrijheids laatste hoop,
Zij die den Oceaan beheerscht met duizend kielen,
Voor Frankrijks snorkend hof zoo weêrloos nederknielen?
Nooit worde zulks verhaald.....
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Schapeering.
Gij zijt een waardig tolk van uw verdwaasd gemeen.
Ik wacht eene andere taal van d'eedlen Maarseveen.
Huydecoper.
Zoek weiflende edelliên bij 's lands ontaarde staten,
Ik ken in dezen nood slechts burgers en soldaten.
De taal mijns ambtgenoots, die reeds uw' hoogmoed kwetst,
Heeft u ons aller zin nog veel te flaauw geschetst.
(tegen den Raad).
Hoort nu de punten aan, waarvoor ge ons borg moet blijven,
Of die m' in uwe plaats krachtdadig door zal drijven.
De handling breke men eensklaps en stellig af:
Oranje roep' men in, bied' hem den veldheerstaf:
Men vordre zijn herstel door onweêrstaanbre beden
In 't hoog Stadhouders ambt, 't welk oudren eens bekleedden:
Het dringendst' werk des krijgs, die reeds nabij ons woedt,
Beveel' men middlerwijl aan 's Hoofdschouts schrandren moed:
Ten waarborg toone men aan Hollands onderdanen,
Wier hart gevoelloos blijft voor rood gesleepte vanen,
Die vlag, waaraan ons oog, nu eeuwen lang gewend,
Het zegepralend beeld van Neêrlands roem herkent.
(d'Estrades staat op, en schijnt te willen spreken.)
Men doe dien trotschen Graaf, die ons hier durft braveren,
Die 't volkenregt vertrapt, 't verraad doet triumferen,
En door zijn heilloos goud de tweedragt voert ten top,
Toeft hij nog langer hier, straks sneven door den strop.
| |
[pagina 452]
| |
Schapeering.
In hechtenis met hen, die de oproerkreet doen hooren,
Doch hun ontzind gesnoef moet ons beleid niet storen.
Der menschheid heilig regt, der vrouwen, kinderen, stem,
Die om ontferming smeekt, heeft op ons hart meer klem.
Huydecoper. (tegen Schapeering)
Neen, Amstels vrouwenschaar, gereed met ons te strijden,
Gelijk ze uw lafheid schuwt, veracht uw medelijden,
Zij zijn nog niet ontaard van dat heldinnen-ras,
Voor wie 't gezigt van bloed, noch wonden, schriklijk was.
De teedre kinderen zelfs, 't wil alles liever sneven,
Dan Neêrlands ouden roem en vrijheid te overleven. -
Gedurende de beraadslagingen komt De Ruiter te Amsterdam, in den Raad, weet door zijne manhafte taal, den moed, die bij sommigen dreigde te zinken, krachtig op te beuren. Als hij melding maakt dat Duitschlands Vorsten niet zullen dulden, dat Nederland (de steunpilaar van 't Hervormd geloof) te gronde zou gaan; valt Schapeering hem in de rede, en zegt onder anderen: Is dit een kinds gesnap of grijzen krijgsmans taal?
Bespot men hier den raad? Straks zegt ons de Admiraal,
Dat Ruslands vorst misschien, met zijn Tartaarsche zwermen
Van 's werelds uiterste einde ons Holland komt beschermen.
De Ruiter.
Zoo de Alziende Opperheer zulks in zijn Raad beval,
Hem kostte 't slechts een wenk, om tot voor Amstels wal,
Door Ruslands wildste schaar, en der Cozakken speren;
Der Franschen overmoed in schrik te doen verkeeren.
Maar 'k zwijg van mooglijkheên, en voer slechts daden aan,
Lang kan de vijand hier, vereend, niet blijven staan.
Hem dreigt de Spaansche magt, die in zijn rug vergadert.
Het Brandenburgsche heir is tot den Rijn genaderd.
| |
[pagina 453]
| |
Ook trok, zoo men verneemt, Turenne in allen spoed,
Met 's Franschen legersbloem, den Keurvorst te gemoet.
Vaak keerde de oorlogskans in tijd van weinig dagen;
In 't strijden is nog hoop: het strijden moet men wagen.
Door vrede of overgaaf wordt alle hoop verdoofd,
Met krijgsvolk overkropt, van goud en staal beroofd,
Laat gij gewetensdwang, verachting, slaafsche keetnen,
Als 't eeuwig erfdeel na van Neêrlands ingezeetnen.
Wacht trouw of billijkheid van zulk een' dwingland niet,
Wiens trotsche willekeur, noch woord noch eed ontziet!
Schapeering.
Heer Ridder, durft gij hem dus lasterend aan te randen,
Versierd met 't Michielskruis Ga naar voetnoot1, 't geschenk van zijne handen?
De Ruiter.
Zoo ridderlijke pligt ontrouw gebied aan de eer,
Aan ons geboortegrond, ben ik geen ridder meer.
(Hij scheurt de St. Michiels Orde van zijne borst en werpt ze ter aarde.)
Kortstondig is 't gevaar der hevigste oorlogskampen:
Op lafheid volgen lange en onherstelbre rampen.
Was 't leven slechts een droom, en volgde een eeuwge nacht,
Wierd rust en veiligheid ligt boven deugd geacht.
Maar ons geloof gebiedt hier onversaagd te strijden,
En spaart der zege kroon voor zaalger oord en tijden.
Denkt aan het oogenblik, 't welk eenmaal op ons wacht,
Waarop dit praalgebouw, dees stad met al haar pracht;
Dit zee-ontworsteld land, de aard' zelv', waaraan wij kleven,
Gelijk een droomgezigt d' ontwaakten mensch begeven,
En er niets meer bestaat voor Gods geduchten troon,
Dan de volbragte pligt, en haar onsterflijk loon.
| |
[pagina 454]
| |
Hoe klein wordt Loodwijk dan, met zijne ontelbre scharen!
Zoo maar niet elk van u, na wroegings vollejaren,
Dit angstvol oogenblik vergeefs terug verlangt,
Waar nu aan zijne stem 't lot van Europa hangt.
(lange en diepe stilte.)
Valckenier.
Ja, broeders, 't is Gods stem, die tot ons hart mogt spreken.
Van aller oogen schijnt een floers te zijn geweken.
Ik wederstreef niet meer, en zoo 'k vertrouw met mij,
Weerstreeft geen Neêrlandsch hart den wensch der burgerij.
Wij mogen langer niet dier helden geestdrift stremmen.
Heer Hoofdschout, wat belet, dat we overgaan tot stemmen.
(algemeene teekenen van goedkeuring)
Hasselaar.
Welaan dan, Amstels Raad, waar nu 't heelal op staart,
Die in dit uur misschien voor 't laatst vergaderd waart,
Is dit uw vast besluit, de handling af te breken,
Als overwinnaars eerst het slagzwaard op te steken,
Als 't anker in den nood en 's lands geduchtst geweer,
Het Erfstadhouderschap en 't erflijk krijgsbeheer,
(Wat onze stad betreft, schoon 't andren mogt mishagen,)
Oranje-Nassaus vorst eerbiedig op te dragen?
Zij wie zulks raadzaam schijnt, gelieven op te staan:
Door 't blijven zitten wordt de voorslag afgeraân.
(allen staan op, uitgenomen Schapeering.)
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De Ruiter.
God lof er wordt gestreden!
Hasselaar.
O zalig oogenblik 't welk jaren druks vergoedt,
Nu zie 'k voortaan den dood met wellust te gemoet,
Nu ik mijne Amstelstad, de Koningin der steden,
Gelouterd uit den storm weêr zie te voorschijn treden.
| |
[pagina 455]
| |
Wat schipbreuk ons ook wachtte in dezen staatsorkaan,
Dit sterke ons: Amstels roem zal nimmer ondergaan,
Men slechte haren wal, men scheure haar banieren,
Op vleuglen van de faam blijft ze eeuwig zegevieren.
Met de noodige beschikkingen te maken ter verdediging der stad en ter bekendmaking van hun gewigtig besluit, eindigt het vierde bedrijf. In het vijfde treedt Prins Willem III zelve ten tooneele; Hasselaar overhandigt hem de stadssleutels en een' Commandostaf: De Stad,
Verstout zich staat en krijg te laden op uw schouder,
Als erflijk legerhoofd, en erflijk stedehouder. Enz.
de Prins.
Manhaftig volk, wiens moed in stormen heerlijk blonk,
En met de Keizerskroon uw jeugd'ge stad beschonk;
Regenten, waard het lot van helden te besturen
(tegen Hasselaar.)
En gij, wiens roem zoo lang als Hollands naam zal duren:
Wij staan, 'k ontveins het niet, op 's afgronds veegen rand,
Doch hebben God voor ons, en wapens in de hand.
Oranje en Amsterdam, tot Neêrlands heil verbonden,
Die vallen, slechts bedekt met glorierijke wonden.
Zoo lang ik adem schep, en 't zonnelicht niet derf,
Zal Amstels kroon en kruis hoog wappren op haar erf.
Het berigt komt binnen dat Muiden door Johan Maurits heroverd is, en men een standaard op de Franschen heeft buit gemaakt; deze wordt den Prins ter hand gesteld, die hem in de hoogte houdende uitroept: 'k Aanvaar dien eersteling in naam van 't vaderland.
| |
[pagina 456]
| |
Het stuk eindigt met eene treffende aanspraak van Prins Willem, waarvan wij het slot willen aanvoeren: Beschermd door de natuur, bewonen wij, in 't kort,
Een onverwinbaar land, zoo 't braaf verdedigd wordt.
Wat Neêrlands volk vermag, wanneer men 't weet te leiden,
Wat reuzenkrachten slechts 't ontwakingsuur verbeiden,
Hoe dan die schijnbre koelte in heldendrift ontbrandt,
Hiervan getuigde elke eeuw en beefde menig land.
Uw stad, die 't voorbeeld gaf, zal op 't gewigt ook letten,
Het hoog bewind van staat steeds waardig te bezetten.
Betrouwen wij vooral den sluwen weiflaar niet
Die in elk' ommekeer een trap tot grootheid ziet.
De fakkel der genie blaakt slechts in reine zielen,
De damp der eigenbaat zou ras haar gloed vernielen.
Waar trouw ontbreekt, waar 't hart zich voor den vreemdling boog,
Zijn kunde en dapperheid verderflijk in mijn oog.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
thans zij door ons bedaard
De toestand onderzocht van vestingkreits en stroômen,
En Loodwyk elke hoop op haar bezit benomen.
Dan zij in 't heilig koor een dankuur Hem gewijd,
Die ons tot hiertoe hielp, en zigtbaar met ons strijdt.
Zoo zal eens 't nageslacht, verlost van 't juk der Franken,
Aan Amstels heldenmoed, naast God, zijn redding danken.
Het treurspel: De Ruiter te Syracuse met den naam des dichters uitgegeven, werd in het jaar 1827 aan Heeren Kommissarissen van de stads schouwburg te Amsterdam ter vertooning aangeboden, en op het handschrift meermalen ten tooneele gevoerd. Het genoot eenen vrij algemeenen bijval en werd beschouwd, zoo om de verdiensten der behandeling zelve, als om den hoofdpersoon van het stuk, eene vereerende plaats op het repertoire van den Amsterdamschen schouwburg te kunnen bekleeden. Onder het af- | |
[pagina 457]
| |
drukken der eerste bladen, maakte de dood plotseling een einde aan het leven van den verdienstelijken Bousquet. Het stuk verscheen dus in 't licht, welligt niet met al dien tooi, welken de dichter aan zijn werk had voorbestemd Ga naar voetnoot1. Het staat bij ons niet op zulk een' hoogen prijs als:Amsterdam in 1672. Het heeft meer een' romantische tint; is niet zoo vol kracht en gloed en handeling als het eerste. Bedriegen wij ons niet, dan heeft de lezing van A.G. Meissner's: verhaal Cuenna, Vivonne und Ruyter in diens Skizzen, 7te und 8te Samlung, pag 111, den dichter aanleiding gegeven tot het opstellen van zijn treurspel. Bij beide worden wij verplaatst op Sicilië; beide schetsen den laatsten strijd van onzen beroemden Admiraal. Bij den eersten roept een Italiaansch meisje de wraak in van De Ruiter, tegen haren trouweloozen minnaar Vivonne. Bij den laatsten roept een Fransch meisje bescherming tegen de woede harer bloedverwanten, die haar als Hugenote, tot verzaking van haar geloof wilden dwingen. - En zoo zouden er welligt nog meer punten van vergelijking te vinden zijn, indien ons bestek toeliet die op te sommen. - De Ruiter is ook hier, gelijk overal, De Ruiter. Door het gemelde meisje, nicht van den Franschen Admiraal Vivonne, Amelia du Plessis genaamd, onderrigt, dat eenige Hongaarsche predikanten, wier misdaad slechts daarin bestond dat zij de zuivere Evangelie leer beleden; | |
[pagina 458]
| |
weldra zouden verzonden worden naar de spaansche strafgaleijen, roept hij uit: O Hemel! zijn zij hier, die leeraars der Hongaren,
Die lang door ons vergeefs gezochte martelaren!
Ligt in dit oogenblik vergaan zij van gebrek,
Daar ik, van weelde omringd, een trotsch paleis betrek.
Hij gunt zich geene rust, voor dat hij het edel doel, de verlossing zijner geloofsgenooten, bereikt heeft. Midden in den nacht begeeft hij zich tot den Spaanschen Onderkoning van Sicilië de Prins van Villa Franca; hoort hoe hij voor hen in de bres springt: Ik kom u om 't behoud dier grijze leeraars smeeken,
Mijn broedren. -
(de Onderkoning geeft een teeken van verwondering.)
Zijn zij 't niet? Zij zijn voor ons nog meer.
Hun strekken in ons oog hun ketenen tot eer.
Als eedle martelaars, als lichtende flambouwen,
Die dees verbasterde eeuw onwaardig is te aanschouwen,
Bewondert en betreurt hen half Euroop met mij.
De Onderkoning.
Maar schuldig zijn ze in 't oog der wet aan muiterij.
De Ruiter.
Wat anders wordt hun toch als misdaad aangewreven,
Dan 't geen de vrome schaar, bij u zoo hoog verheven,
Die Rome zelve aanbidt, op aarde heeft gedaan,
Het geen hun waarheid scheen, kloekmoedig voor te staan!
De Onderkoning.
Besloten ze op dit stuk in schijn slechts toe te geven.
Dan wierd hun straf verzacht, ligt ganschlijk opgeheven.
| |
[pagina 459]
| |
De Ruiter.
Een prijs, waar ik noch gij, dit heil voor kopen zoudt,
Zoo wij die dappren zijn, daar 't menschdom ons voor houdt.
De onderkoning verwijst hem naar 't Spaansche hof dat hem zoo hoog waardeerde: ‘Neen!’ zegt De Ruiter ‘eer van daar het antwoord komt,’ Boeit mij het graf, en u welligt een ver gewest.
De meeste dier vervolgde en nog te redden vromen;
Zijn dan reeds van ellende en hartzeer omgekomen.
Wie trekt zich ook na ons het lot der andren aan.
Neen Prins thans moet het uur van hun verlossing slaan;
Gij moet het werktuig zijn tot hun behoud verkoren,
Of alle hoop op aarde is ook voor hen verloren.
De Onderkoning.
Gij pijnigt mij vergeefs! stond zulks in mijne magt,
Met geestdrift, had ik u dit offer reeds gebragt.
Eisch, zoo gij wilt, mijn goed, mijn vrijheid en mijn leven,
'k Heb alles voor u veil, slechts de eer mag ik niet geven.
(De Ruiter slaat de oogen zuchtende ten hemel,
De Onderkoning omhelst hem.)
Ik roep het vlek'loos hart van mijn' De Ruiter aan.
Spreek, oordeel, mag uw vriend, mag Spanjes onderdaan.
Uit deernis met het wee van uw geloofsverwanten,
Zich tegen 't stipst bevel van zijn regering kanten?
(De Ruiter zwijgt, getroffen)
De Keizer, hun monarch, zond dees gevang'nen af,
Mijn Koning leent de hand tot hun te strenge straf.
Hoe heilig dit gezag van wettige opperheeren
U boven alles zij, moest ge ons dees dag nog leeren.
Dat voorbeeld en de pligt beslissen mijn gedrag;
En niet der driften stem, die hier niet gelden mag.
| |
[pagina 460]
| |
De Ruiter.
Maar weet uw vorst, zou niet zijn ziel van afschrik beven,
Zoo hij de gruw'len wist, hier op zijn' naam bedreven?
Wordt niet de Keizer zelv' door hoofsche arglistigheid
Vooral door 't huich'lend rot dier monniken misleid;
Die slechts van eigenbaat en vuige heerschzucht dronken,
Met d' Allerhoogsten naam vermetel durven pronken.
Gij kunt den zwaren last van dat onschuldig bloed
Van beider Vorsten hoofd afwentlen. Gij behoedt
Hen voor Gods toorn, die thans misschien op beide ontstoken
Ook 't niet belette kwaad zoo dikwerf heeft gewroken,
En menig vorstenhuis slechts daarom heeft verplet:
Maar rijken zegen doet het vurig hartgebed,
Dier grijsaarts, uit zijn' naam verlost van helsche kwalen,
Eens op het jeugdig hoofd uws Konings nederdalen.
Geloof mij, aarzel niet, volbreng die eedle daad,
Is 't op den rand des grafs, dat men tot misdrijf raadt?
Bestaat er nog een pligt waartegen gij thans zondigt,
Ik, die, zoo iemand ooit de toekomst werd verkondigd,
Voor zijne rechterstoel nog dezen dag zal staan,
Ik durf u van dien pligt, uit naam van God, ontslaan.
De Onderkoning.
Iets Godlijks, ja! bezielt dat oog, doordringt die toonen;
Mijn dwaling zal, zoo 'k dwaal, de Alwijze zelf verschonen.
De Keizer in mijn plaats en 's Pausen heiligheid
Weêrstonden evenmin dat bovenmenschlijk pleit.
Wat ook 't gevolg moog' zijn, 'k heb mijn besluit genomen!
Ik stel ze in uwe magt. (zeer luid.) De Staatsgevangnen komen!
De Ruiter.
Ons beider sterfuur wordt door deze daad verzoet!
Meer willen wij uit dit, der lezing waardig, treurspel niet mededeelen. En hiermede dit artikel besluiten, daar ons geene der losse dichtstukken, die het licht zagen zijn ter hand gekomen, 't geen ons inzonderheid spijt van de gedichten, getiteld: Macao ten voordeelen der Grieken uitgegeven. J.C.K. |
|