Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Matheus van Heyningen Bosch]Bosch (Matheus van Heyningen), uit een deftig burgerlijk geslacht, geboren te Groningen, den 13 November 1773 werd, na het Latijn, gedeeltelijk door bijzonder onderwijs, gedeeltelijk op de latijnsche scholen zijner geboorteplaats, te hebben geleerd, in 1791, aan de Groninger hoogeschool tot de regtsgeleerdheid opgeleid. De woelige tijden echter, welke ruim drie jaren later invielen, verijdelden dit voornemen en bragten hem in andere betrekkingen. In 1796 was hij Lid van het Collegie van Heeren Gedeputeerde Staten van Stad en Lande, en werd ook nog ten zelfden jare aangesteld tot Secretaris van Groningen; doch, uit een lofwaardig en edelmoedig beginsel, bedankte hij voor deze hem opgedragene bediening. Van 1806 tot aan zijnen dood, die den 27 December 1821 voorviel, was hij schrijver, drukker en uitgever der Ommelander (nu Provinciale Groninger) Courant. Hij was een ijvrig letterkundige en bevallig dichter, blijkbaar uit zijne Nagelaten gedichten, van welke de Hoogleeraar Jan ten Brink in 1823 de uitgave | |
[pagina 435]
| |
bezorgd heeft. Wij meenen zijn dichttalent niet beter te kunnen afschetsen, dan door hier de woorden van een zeer bevoegd kunstregter Ga naar voetnoot1 tot de onze te maken: ‘Zijne verzen zijn zacht, zoetvloeijend, en vol kiesche, fraaije beelden. Aan een stil, huisselijk leven, van zijne eerste jeugd gewoon, beoefende hij reeds vroegtijdig dit schoone talent. Aan de lier huwde hij de teekenpen, en maakte ook in deze kunst meer, dan gewone, vorderingen. Uit zijne gedichten erkent men spoedig in hem den man van smaak, en van een uitnemend, aangeboren dichtvermogen. Indien Van Heyningen Bosch zich in de Poëzij, met aanhoudende vlijt, had willen oefenen, dan zoude hij zekerlijk, in het schoonste tijdperk van de Nederlandsche Dichtkunst, eene achtbare plaats onder onze Vaderlandsche Zangers verkregen hebben.’ Wij zouden ons zeer bedriegen, indien men na de lezing van het volgende stukje, niet verlangend was meer van hem te kennen. Nachtkusje voor mijnen vader, van zijnen geliefden Denijs (In den ouderdom van 14 maanden overleden, terwijl zijn vader afwezig was.) Vaderlief! wat dacht gij wel,
Toen mijn moeder aan u zeide,
Dat ik, toen gij ver van huis
't Welzijn van uw kroost bereidde,
Zonder uw of haar verlof,
Spelen ging in 't hemelhof?
| |
[pagina 436]
| |
Vaderlief! vergeef Denijs,
Dat hij moeder heeft verlaten;
De Engeltjes verleidden hem,
Die rondom zijn wiegje zaten,
Toen hij op den laatsten dag,
Schreijend naar zijn moeder zag.
‘Speelgenootje!’ zongen zij,
't Aardsche dal is vol gevaren;
Ga met ons in 't hemelhof
Bloempjes plukken, kransjes gâren;
Traantjes, die de smart vergiet,
Kent men in den Hemel niet.’
Denk eens, hoe mijn hartje sloeg,
Toen ik, bij die rozekoontjes,
Vier van mijne broertjes zag,
Met hun groene lauwerkroontjes,
In een hagelwit gewaad,
Blinkende als de dageraad!
Vaderlief! wat zou ik doen?
'k Zonk in Enno's Ga naar voetnoot1 armen neder.
‘Speelt gij liefst hier boven niet,
(Riepen de Englen) keer dan weder;
Daaglijks zendt het hemelhof
Afgezantjes naar het stof.’
Betje Ga naar voetnoot2 zaagt gij op dat pas
Niet een' zilvren vlinder zweven?
Scheen uw gouden cimbelsnaar
Niet van zelv' geluid te geven?
Toen, mijn zusje! ging Denijs
Naar het zalig Paradijs.
| |
[pagina 437]
| |
Vader! Moeder! welk een heil
Is uw wichtje hier beschoren!
O! die vreugde en heerlijkheid....
Dat moest gij eens zien en hooren!...
Nooit kwam hier een zieltjen aan,
Dat weêr liever heen wou gaan.
Dierbre ouders! 't is zoo schoon,
't Is zoo goed hier in den hemel:
Waart ge er slechts één oogenblik,
Graag verliet gij 't aardsch gewemel,
En vergat het aardsche slijk,
Voor de vreugd van 't hemelrijk.
Goede Vader! treur dan niet;
Pleng geen traantjes, lieve Moeder!
Ziet omhoog: uw lievling speelt
Aan de schoot van d' Albehoeder;
't Schoonste kransje, dat hij gaart,
Ouders! wordt voor u bewaard. Ga naar voetnoot1
Zeer verdienstelijk heeft hij zich gemaakt als schrijver voor de jeugd; zijne eenvoudige, bevattelijke en bevallige onderwijsboekjes, zoo geheel natuurlijk, zoo regt kinderlijk en toch volgens echt wijsgeerige gronden opgesteld, zijn menigvuldige malen herdrukt, en waren dit ook dubbel waardig, want als kinderschrijver was, hij eenig in zijne soort. |