Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |
[Van Boelens]Boelens (Van) zond, in 1756, te Leeuwarden, bij H.A. de Chalmot, onder den pseudonymen naam van Bornius Alvaarsma, een dichtstuk in drie zangen in 40., in het licht, getiteld: de Winter, hetwelk in datzelfde jaar, ‘door den Autheur op nieuws overzien, en van eene menigte feiten gezuiverd,’ is opgenomen in de Honingbije Ga naar voetnoot1, eene belangrijke verzameling van uitgegevene en onuitgegevene dichtstukken. Het uitvoerigst daarin geplaatste dichtstuk is de gemelde Winter, welke in het 2dedeeltje, met 13 grof geëtste uitslaande platen voorkomt Ga naar voetnoot2. Het handelt alleen over de wintervermaken in Friesland. De dichter die kennelijk een Fries is, neemt, over 't geheel geene hooge vlugt; toont meer dan gewone bekendheid met de Grieksche, Latijnsche en Fransche dichters; neemt hier en daar eenen boertige stijl aan, doch is niet vrij te pleiten van triviale, dubbelzinnige ja vuile uitdrukkingen, welke men in onzen, misschien al te kieschen, tijd niet willen dulden. Na eene korte opdragt aan den Heere *** en een kort voorberigt aan den lezer, beiden in verzen, gaat hij tot zijn onderwerp over, roept Apollo, noch de zanggodinnen aan, om zijn' dichtluim optewekken, maar
Janus, die voor en agter ziet, en oud en nieuw belonkt. Ga naar voetnoot3
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De winter is in 't land. Nu is de ploeg verbannen
| |
[pagina 412]
| |
In 't hoekje van een schuur, en de Eg staat op haar endt
Verheven aan zijn zij te wagten naar de Lent.
Men hoort geen kierebuik meer langs den akker raatlen.
De boer laat in zijn huis de wan en dorschvloer klaatren,
En klopt zijn airen leeg met het geladen vak,
En zoldert zijn gemaak, of zakt het onder dak:
Of gaat de Buurt in 't ronde, en kout wat van zijn zaaken.
Zoo kan zich Bouwman in zijn eigen stulp vermaaken,
Nog land en have rijk, gezeten aan den haart,
De scheenen tegen 't vuur, en 't pijpjen in zijn baart,
Hij spreekt van zijn gewas, en hoe zijn kooren-landen
Dit jaar hem leverden gezegende offerhanden,
En meer als 't voorige. Wat akker best bebouwt,
Met haver, boekweit, of de rogge wierd betrouwt
Of 't weelig weitegraan, dat uit de vetste vorens
Met steev'ge halmen beurt zijn zwaar geladen hoorens.
Hoe 't wel gedijde vee zijn emmeren gevult,
En met een goudgeel room de melkmouw heeft verguld, enz.
Bouwman krijgt bezoek van eenen jager die tevens visscher was; deze, met de aan dat bedrijf gewone grootspaak, beroemt zich eerst over de groote menigte visschen dat jaar, door hem gevangen: Ik had een fuik gesteld
In Zwarte Goris pet; die kwam 'er zoo vol aalen
Dat ik ze was alleen niet magtig op te halen. -
Verder spreekt hij van de muidhond, dat is Zeelt (in de Betuwe Louw genoemd), hoe die het best te vangen is als de flierboom bloeit. Daarna komt hij van de jagt breedvoerig aan 't praten, gebruikt daarin zoo vele jagerstermen, en bolle-schijt (Jenever) dat wij geen lust hebben hem te volgen. - Van het land begeeft zich de dichter naar de stad: | |
[pagina 413]
| |
Daar krioelt het nu van volk; en groot en kleen,
Als water, wind en kouw den buitenwoner nadert,
Koomt in de Hooftstad zaêm al druipende vergadert.
. . . . . . , . . . . . , . . . . . . . .
Hier is het eerste werk met onvermoeide schreden
Eerbiedig deur aan deur te wand'len, en rondom
Al wat zich roert in steê te heten wellekom
Met woorden fraai van zwier, en keurge complimenten,
Een hoofdsom daar men hoopt eerlang zig eens de renten
Nog van betaalt te zien met woeker, als men vlamt
Op voordeel, of belonkt het een of ander ambt.
‘Tout comme chez nous!’ zou de Franschman zeggen. In 't end dit paardtje is rond en eind'lijk afgereden.
Nu geeft zich ieder voort aan zijne bezigheden,
Na dat zijn geest getuigt, en zijn geneigtheid strekt. -
Men bezoekt de wijnhuizen. Daar hoort en ziet men, 't geen men meestal op zulke plaatsen hoort en ziet: een liefhebber van de flesch; een zwetsenden Officier; een nooit misschietenden Nimrod: Een ander, onder des spreekt weêr van andre zaken,
Van stemmen die hij kocht hem nut in kuiperij
Tot stelling van een dorp, of van een Grietenij:
Van klugten die men op den stemdag zag gebeuren
Bij 't klodder-lievend kroost van schorre Procureuren,
En vier'ge Practizijns, enz.
Gints zijn 'er om het rond van tafeltjes gezeten,
Die hun geluk en brein bij 't lokkend kaartspel meten
Met een Moderne Jas, een Ombertie, of Picquet.
Elk heeft zijn zinnen op het spel alleen gezet,
En merkt er buiten niets.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De spraak is wonder schaars, en maar van 't spel; en 't winnen
| |
[pagina 414]
| |
Van deez', 't verlies van geen' ontdekt men op 't gelaat,
Dat met een stomme taal voor al 't gezelschap praat.
Hier beelt het nare bleek den winter af op wangen
Van wanhoop en van spijt om een Capot bevangen;
Daar lonkt een zomer-zon uit ogen door 't genot
Met nieuwen glans bezield; - en 't strijken van den Pot
Herstelt een bloeijend rood op half bestorven kaken,
Daar past een beeker op om 't hart eens nat te maken.
Ook draagt de waard wel zorg dat dit te met geschiedt,
Terwijl hij nu en dan eens volle glaasjes biedt.
In de tweede zang roept de dichter den vuurgod Mulcibeb of Vulcanus aan, ‘dat die zijne toonen mogt bezielen, en aan zijn bibberend hart wat warmte mede deelen.’ ‘Ik kon de zusters van den klinkenden Parnas
Wel roepen aan, 't is waar, en smeeken om een glas
Uit Hippocreene, maar de bron zal zijn bevroren;
En ook zou van den hoop misschien mij niemant horen,
Die de ooren schier al doof gegonsd zijn door gebeen.
In u bestaat mijn hoop, in u, Vulkaan, alleen.’ -
Het vriest dat het knipt, zeggen de Friezen. De schaatsen of scheuvels worden door de liefhebbers opgezocht, en naar de smid gebragt. De beschrijving welke hier den dichter van dien IJzerkoning geeft, durven wij den lezer niet onthouden, zij is een' Walter Scott waardig: Deez' IJzer-koning, die daar op zijn zetel zit,
Verheft zich bij den zerk, en in de nop gestoken
Zoo ruig gelijk een wolf, beslist er onbesproken,
Zoo goed als Minos ooit bij Pluto's schaaren deed,
En velt het vonnis van de deugd van staal en sneed
Der ijzers, die hij toetst terwijl zijn assen sling'ren,
| |
[pagina 415]
| |
En als een scepter zwaait in zijn verkleumde ving'ren,
Een mantel dekt zijn rug, die, toen hij eerst hem kreeg,
Voor deeken op het bed hem 's nagts te strekken pleeg,
Zijn hoofd steekt in een vagt, waaruit hij in zijn vaaren
Een beer in Groenland stiet; van waar hij eens voor jaaren
Op een bespekte kiel de Noordpools koude ontzwom.
En 't wederzijdsche been daar wapp'ren kousen om
Gemaakt van 't zelve baai daar 't wijf afdraagt haar broeken.
Moedige jonge gasten, die geen gevaar ontzien als er roem en - drank te behalen is, wagen het, voorzien van touwen en haken eene baan te openen naar het naaste dorp: De Hospes roept van ver: ‘Ho! welkom! welkom mannen!
Je durft er eerst op uit! Za wijf, breng turven hier
Een glas met brandewijn, en ook een kan met bier.’
Hij spreekt, en 't staat er ook. ‘Havous ik breng 't je Klaasje:
(Vaart onze snakker voort) je bent een nobel baasje
Je lui steekt alle man de loef af bij mijn zool.
Je bent hier 't eerste volk. Nu drink op mijn parool
Eens hartelijk, proef een deeg. Het is uit paters vaatje,
't Is brandewijn als kuit. Maar, Piet, hoe! druipje maatje?
Heb jij den grond gepeilt? 't IJs is een wankel pad.
Kom schik wat in den hoek bij 't vuur, en droog je wat.’
Voor dat ze vertrekken neemt de blijde waard, een groot stuk krijt, schrijft daarmede op een' berookten balk: Zoo sierlijk als hij kan
Met Capitale schrift den naam van Klaas Voor-an.
Ook in en bij de stad wordt het edel schaatsenrijden niet vergeten. Elk zwaait er op de gragten
Wel haast in volle reed, en bruikt zijn jongste kragten,
Om aan den wandelaar, waarvan de wal krioelt,
Te toonen wat het hooft niet van den voet gevoelt,
Met wiens gemaakte zwier men waant het oog te streelen.
| |
[pagina 416]
| |
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Een derde geeft alleen met zwaaijen beter vonk,
En kan de gragt in 't breed met streek op streek laveeren.
Zijn lijf schijnt in een touw te hangen, of op veêren
Te drijven, en hij weet een zak-doek van de baan
Te rapen in den reed, en zonder stil te staan, enz.
Verschillende tooneelen vallen er op het ijs voor waarvan sommige de lachspieren gaande maken, andere de tranen uit de oogen persen. Aandoenlijk inzonderheid, en levendig geschilderd, is het tafereel (bl. 29-31) waarin een bruidegom, na alle te vergeefs aangewende pogingen tot redding, zijne bruid door het zwakke ijs ziet schieten en verdrinken. Ons bestek gedoogt niet het mede te deelen. Het is der lezing overwaardig. - De landjeugd maakt van de gelegenheid gebruik om over 't ijs de weekmarkt, te Leeuwarden, die op Zaturdag invalt, te bezoeken: Het noppig zondags-pak wordt uit de kas genomen,
Wiens sleutel Mem alleen zorgvuldig bij haar draagt.
De jongeling tooit zich op met zwier, geen wonder, zijne vrijster zal hem naar de stad vergezellen: Zij was in Paasche pronk reeds klaar van teen tot top.
De krage mouwen, die men om het panzer haakte
Van 't rijglijf breed, en eng, die zaten of het kraakte,
En glimden als een git, de witte doek geplooit,
En in de vouwen met veel arbeid opgetooit,
School Venus appelkorf in 't walvis-been geklonken
Voor 't streelen van de kouw, en Aeolus zijn lonken. enz.
Men komt te Leeuwarden: Nu wordt de stad bezien; markt, kerken, straten, stegen Bekruist, betrentelt en beschoffelt aller wegen
| |
[pagina 417]
| |
Met oogen in de lugt als of men sterre-keek,
En ieder gevel spits aan een Comeet geleek
de mond staat aan het oor toe op,
Als of men huis en volk wou sling'ren in zijn krop.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ten laatsten mat en zad gereden op de baan,
Gedantelt op de straat, de kijkens-lust voldaan,
En, half verstijfd van kouw, vervloekende de bogten
En hoeken van de stad, een blaasbalg van de togten,
Begeeft zich al de hoop het waartshuis in, en maakt
Een schutting om het vuur daar elk op strijdt naar haakt.
Nu eischt het keelgat pagt, nu moet er olij wezen, enz.
In den derden zang roept de dichter de hulp in van de overwinnaars in de Olympische spelen: Uw statig oog verlevendig mijn tonen
En koom den wedloop van mijn Helden bij te wonen.
De eerste wedloop dien hij gaat beschrijven, zal bestaan in eene harddraverij. De hospes in 't Halfvaantie, laat eenen zilveren zweep verrijden, Allenig (want hij schoof steeds d'eigenbaat ter zijden)
Uit klaar plaisier, uit zugt voor d'eed'le Draverij,
En om te weten wie de Baas in 't Landschap zij. -
De Faam, waarvan eene dichterlijke beschrijving wordt gegeven, heeft dit in gansch Friesland rondgetrompet: De stromen zijn ontroert, en zuchten onder 't pogen
Der menigte verdrukt, en door 't gewigt bewogen
Der paarden, en een tal van benden rappe maats.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het schijnt 'er kerremis in 't midden van den winter.
Hier zit een oude Bes min vleeschig als een splinter,
En als een bontekraaij zoo schier van trouw, in lij
Van een verlaten ark, haar voetjes zij aan zij
| |
[pagina 418]
| |
Gemetzeld op een stoof, de handen door de sneden
Ter zijden van den rok met arm en al gegleden.
.......... zij vestigt, krom gebogen
Gelijk een anker-klaauw, de spits van lekkende ogen
Op 't houten schammeltie waarop haar waren staan,
En daar ze niets voorbij laat ongenodigt gaan,
En leidt al bevende om de warremte te lebben:
‘Kom Heytje; zel je niet een stukje koek met hebben?
Opregte Deventer, en z'is zoo vars als melk.
't Is voor een dubbeltie de halve.’
Het spel begint. De dichter kont in vuur en wordt beeldenrijk: Men spreekt. Zij laten los. De hete dravers strijken
Als pijlen uit een boog, van 't stuk af aan, en wijken
Elkand'ren niet een stroo in 't vliegen langs de baan
Die met een ijs-wolk stuift de sleden achter aan,
En beuken 't zugtend vlak met hun verstaalde hoeven;
Gelijk een anker-smid in 't wellen zonder toeven
Op 't gloeijend ijzer bonst met mokers dat hij leeft,
De vonken spatten, en de smisse dreunt, en beeft.
Een ander wedloop trekt niet minder 's dichters aandacht. Pier Gezwind het hachje van de baan Ga naar voetnoot1 heeft een schaats opgehangen ter uittarting van alle die een rid tegen hem wagen durven, om eene halve ton bier. -
Freerik Schrap, een kwant meê moedig op zijn koten.
Zwol op van spijt, hem had dat zwetzen lang verdroten;
Hij greep het ijzer dat zoo trots te benglen hing,
En slingerde 't ter neêr met verontwaardiging.
Nu zal men toetzen wie de kap steek na zijn kraijen. -
| |
[pagina 419]
| |
Aan de plaats gekomen, waar zij hunne vlugheid tegen elkander zullen beproeven, gaat het er als ‘een blits’ op los. Athalante en Hippomanes zouden hier te kort geschoten hebben: zij roeren naauwlijks de vlakte: slaan met hunne armen in de lucht,
Gelijk als zwanen die het nachtijs stukkend klotzen,
En fladderen met poot en vleugels langs de schotzen.
Pier zoude het gewonnen hebben, ware het niet, dat hij te midden, in zijne vaart ter neder plofte, gelijk een os: die veeg, en onder slagers handen
Verstrikt met koorden, voelt zijn schenkels, spijt zijn tanden
Het lijf ontrukken, en, als hem de moker kolt,
Er heen stort plomp ter neêr, en onder voeten rolt.
Pier kust het ijs dat in zijn hoofd de oogen draaijen
Wijl Freerik nude baan gerust ten eind mag zwaaijen.
Eene andere wintervermakelijkheid moet nog bezongen worden. De narresleden komen op de baan. Want ziet: Het veld, het ijs de daken, en de boomen,
En straten worden met een' koude wol bezet,
En 's aardrijks aangezigt schijnt rondom geblanket
Met helder wit, dat uit de schiere hemel-zalen,
Gelijk een Vlinderzwerm, bij vlokken neêr komt dalen.
Waarlijk voor deze regels zou zich de grootste dichter van vroeger' of later' tijd niet schamen! Die nu geld over heeft gehouden, besteedt dat overschot voor eene sledevaart. De eene liefhebber spoort den andere aan: | |
[pagina 420]
| |
Ey hoor! daar rink'len al de bellen in mijn ooren,
Daar zijn de Bazen reeds, van agt'ren, en voren.
Van boven tot beneên gestoken in een vagt
Van allerley fatzoen, die ligt een beere-dragt
Weleer in IJsland was: stak even niet er buiten
Het tooitje van de neus, zou geen mensch besluiten,
Dat in die huid zich school een schepsel hem gelijk;
En, zoo de bellen slegts bij trossen half zoo rijk
Hen wapperden op 't lijf, gelijk ze 't ros bedekken,
Ik meende dat het was een mommerij van gekken. -
Nog even wordt de baan beschouwt, die in de stad met den bezem wordt schoon gehouden, Waar 't burger - jonkvolk zwiert bij avond en bij nacht,
om dan een einde te maken aan zijne dichterlijke web; want de dooi valt in: De boer verschijnt weêr op den akker
Met ploeg en spaê, en uit zijn winter-dommel wakker,
Tapt uit de voren af het water nu ontkorst,
En droogt de bouwen op in welkers koude borst
Hij haver voor den Oegst op renten uit zal zetten. -
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Nu poogt d' arbeider uit de vogtige ingewanden
Van 't veen zijn nooddruft weêr te delven met zijn handen,
En 't mager brood, dat hem gedwongen rust benam,
En zweet in 't onderkleed bij turven zonder vlam.
Maar hier en gids vervloekt een reeks van Bollen d' uuren
Ten koste van de beurs versleten in 't verduuren
Van kouw, en stopen vogt, in herberg op de baan,
Of in het jakken langs de straten opgedaan,
En klaauwt zijn kruin om 't geld dat op een drag ging fluiten;
Terwijl de waard belonkt, en telt met vreugt zijn duiten,
En in zijn haardshoek smookt, een pijpje blij van zin.
Koom kus mij Amaril, de Lente spoort mijn min. -
| |
[pagina 421]
| |
Wij hopen door deze flaauwe schets den lezer eenig denkbeeld gegeven te hebben van 't geheel, dat bijzonder voor den Fries van belang is. Over 't algemeen toch heeft hier alles eene friesche tint, en maken de Frisiasmen welke hier en daar voorkomen, de lezing voor een Hollander wel eens moeijelijk. Het dichtstuk heeft wel is waar zijne leemten; maar ook vele verdiensten. J.C.K. |
|