Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Balthasar Bekker]Bekker (Balthasar) geboren te Metslawier in Friesland, den 20 Maart 1634, waar zijn vader Predikant was, studeerde te Groningen in de wijsbegeerte, de Oostersche talen en de geschiedenis en vervolgens te Franeker in de godgeleerdheid, waar hij, na een allerloffelijkst examen tot Predikant werd aangenomen, en kort daarop tot Rector der Latijnsche scholen aangesteld, het geen echter niet in zijne smaak viel, weshalve hij het beroep als Predikant te Oosterlittens, in 1657 aannam. Hier was het dat hij zich vooral oefende om zijne verkregene kundigheden te beschaven en uit te breiden. In het jaar 1665 verwierf hij te Franeker de waardigheid van Doctor in de Godgeleerdheid, werd in het volgende jaar tot Predikant in die stad beroepen; vervolgens vertrok hij in 1675 naar Loenen in Holland, in 1677 naar Weesp en in 1679 naar Amsterdam. Hij was een warm voorstander der wijsbegeerte van Descartes, die in zijn tijd het vinnigst bestreden werd door lieden die ze het minst kenden of verstonden. Dit wikkelde hem in vele onaangenaamheden, en zijne regtzinnigheid werd van alle kanten op zeer gevaarlijke proeven gesteld; doch de brave man liet zich | |
[pagina 102]
| |
niet afschrikken, om in zijne leer en schriften volgens zijne overtuiging te handelen, vooroordeel en bijgeloof moedig te bestrijden en zich om eene ingebeelde regtzinnigheid in het minst niet te bekommeren, waar het de waarheid gold. Inzonderheid verzette hij zich tegen het bijsterzinnig bijgeloof aangaande toovenaars, heksen, spoken en dergelijken in zijn beroemd werk, De betooverde wereld, hetwelk voor het eerst in 1690 te Leeuwarden in het licht kwam. Hij ontkende daarin de magt en den invloed des duivels op den mensch rond uit, en bewees dat tooveren onmogelijk was en dat alle spokerijen voor nietige sprookjes en hersenschimmen te houden waren. Deze vermetelheid haalde hem de bitterste vervolging op den hals, en daar hij zijn gevoelen niet wilde herroepen, werd hij als Predikant afgezet, doch men liet hem zijne bezoldiging behouden tot zijn dood toe, die den 11 Junij 1698 voorviel. Het gedicht aan zijne huisvrouw vóór de Betooverde wereld is bekend. Minder bekend is het dat de beroemde man ook heeft uitgegeven: Gerijmde kinderleer, of Kort begrip van den Nederlandschen Cathechismus tot behulp der memorie, voor de kinderen en eenvoudigen gerijmd, gedrukt in 's mans Friesche godgeleerdheid, achter het gesneeden broodt voor de kristenkinderen (bl. 625), het werkje dat 15 bl. in 4 beslaat, is een berijmd uittreksel van den Heidelbergschen Cathechismus, en zoo ingerigt dat iedere vraag een vers en ieder antwoord een daarop rijmenden regel uitmaakt. | |
[pagina 103]
| |
Het geloof, de inzetting des doops, de inzetting des avondmaals, de tien geboden en het onze vader, zijn door Bekker ter plaatse waar zij in den Heidelbergschen Cathechismus voorkomen ook in dichtmaat in zijne Kinderleer ingelast, en dit komt ons voor niet het minste van 's mans dichtwerken te zijn. Men oordeele uit het volgende: Gaat uit: verkondigt heen en weer
Aan alle volken 's Hemels Leer;
En doopt, die daar toe zijn bequaam,
In 's Vaders, Soons en Geestes Naam.
Die 't waar Geloof heeft en den Doop,
Heb tot den Hemel vaste hoop:
Maar 't ongelovig steenen hert
Verschrikte 't vuur der helsche smert.
Het gebed des Heeren luidt aldus: o Vader, die gy op den troon
Des Hoghen Hemels sit, ten toon
Van d' Allergrootste Majesteit:
1 U Naam behoud' haar heiligheid.
2 Uw Ryk doe komen en bestaan.
3 Uw Wille zy van ons gedaan.
4 Geef ons, o Heer, 't bescheiden brood:
5 Vergeef de schulden, noch so groot;
Wy doen 't aan die ons schuldig zijn:
6 Bekoort ons 't quaad; help uit de pyn
Uwe is de kracht en heerlijkheid
En 't rykke tot in eeuwigheid. Amen.
Achter de Gerymde kinderleer vindt men een stukje getiteld: De pligt van Ouden en Jongen, Deut. 11:18, 19, 20, en 21. | |
[pagina 104]
| |
Wilt 's Heeren woord met hert en siel betrachten:
Verbind u Hand en Oog / om dat te achten.
Heelt dese Leer u teere Spruitjes in
Met d' eerste Melk; en / na een goed begin /
't Zy binnen 's huis / 't zy dat je gaat na buiten /
't Zy dat je ligt of opstaat; wilt ontsluiten
U wyzen mond tot verder onderright...
Elk post en poort zy zierelijk gesticht /
Met een geschrift van Goddelijke Spreuken
So sal geen tijd Uw welvaart konnen kreuken /
Noch uwes Stads. Die desen plight beleeft /
't Is of hy hier alreê den Hemel heeft.
Daarop volgen nog 52 vraagjes, ieder gepast op elken Sondagh van den Cathechismus, voor de kleinste kindertjes, in proza, welke gevolgd worden van 't selfde in Rym. In de Friesche godgeleerdheid vindt men ook een vers aan den Eerwaardigen en Welbegaafden man D. Hubertus van der Meer, Predikant te Bovenkarspel. Almede vervaardigde Bekker een bijschrift op het afbeeldsel van Dominicus Goltzius Predikant te Hinlopen, te vinden voor 's mans schriftmatige verklaring en toepassinge tot geestelijk gebruyck van de eerste algemeene Sendbrief des Apostels Petri. Amsterdam 1691, welk werk hij even als de schriftmatige verklaring enz. van de tweede Sendbrief Petri, van denzelfden schrijver ook met een lofdicht vereerde. Het bijschrift luidt: Dit 's 't beelt van Goltzius, Hinlopens Hemeltolk:
In 't kooper hier geëtst; maar dieper bij sijn volk
Met kragt van stem en stijl gegrift in vrugtbre Herten.
De kenlykheyt des Mans derft hier de kunst wel terten.
Hij toont hem in de print: maar die hem hoort en leest.
Die kent hem allerbest en acht hem allermeest.
| |
[pagina 105]
| |
Verder vindt men van hem eenige verzen waar men ze niet zoeken zou in de Rymwerken van Dirk Schelte, met wien hij in vriendschapsbetrekking stond, toen hij Predikant was te Loenen, hebbende Schelte te Baambrug, eene lustplaats Bassenhof vroeger eene Scheltevegt genaamd. Schelte zond hem in 1676 dezen vierling : Heer Bekker, hier 's een vriend, die my iets wil bewyze,
('t Geen ik niet denken kan) in 't Boek de Vaste Spyze,
Ey! zoo gy 't heen en weer ter leen wat missen kund,
Geeft Toonder dezer 't mee, als gy 't my zoo lang gund Ga naar voetnoot1.
Hierop vereerde hem Bekker het verzochte werk, met deze regels vóór ingeschreven : Daar Schelte, dit is 't Boek daar Land en Kerk af waagden
Dat wyzen heeft behaagd, en minder wys' mishaagden;
Men riep 't was nieuwigheid: 'k hield dat geroep voor paaps,
En echter 't montje toe, voor al te veel gegaaps,
Of 't van een Ooven was, die Hof en Kerk had tegen
Heeft hier nog 't Kerk-hof in, en 'k zoek door zagte wegen,
't Vermaak en meerder rust hier in een ruimer lugt:
Daar lagche ik om 't gewoel, lang eerst door my bezugt;
Daar hebbe ik 't hart nog eens myn Vaste Spys te dissen,
Aan letter-graage maats, die 't walgt zal 't moeten missen:
En gy gezonde Man, van maag, dog meer van brein,
Ter Kerke liefst myn gast, thuis liever waard, is 't rein,
Is 't zuiver hemelsbrood, 't geen ik u schaf om te eeten:
Dat zult gy wel beproefd, beproefde Vriend haast weeten;
Zegt: Vrinden zeggen 't of het geurig smaakt of laf,
Maar 't is goed Christenvoer, dankt Godt, hy gaf 't, ik schaf Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 106]
| |
In Maart 1675 zond Bekker aan Schelte het volgende briefje: Myn Heer, en Vriend,
Lees of 't u dient.
Lust 'et u, van Schelte-Vegt,
Eens naar Nigtevegt te gaan,
Langs de Vegtse wil'ge laan,
En met zand verhoogde paân,
Zonder vegten, zonder slaan,
Als het noenmaal is gedaan,
En uw maag by my te laan,
Met een sober moesgeregt;
Zoo verwagt ik u tot mijnent.
Laat myn bidden u bewegen,
En myn hoope niet verlegen,
Gaan we dan, op 's Heeren wegen,
En wy kouten eens ter degen,
Dat ons d' Hemel-leidsman zegen,
Tot die rys ben ik genegen,
Kuilenburg wagt my tot zynent.
Mij, dien gij kend,
En tot uw wend
B. Bekker V.D.M.S.T.D.
Het opschrift was: Aan myn Heer, en
Vriend, Dirk Schelte,
Loopt myn veder, gaa op stelte,
Mits zy hem dus stout bevegt
Op zyn hofstê Schelte-vegt Ga naar voetnoot1.
Een ander dergelijk briefje, met eene smakelooze woordspeling op een eendvogel, zijnde een woord of | |
[pagina 107]
| |
woerd, schrijven wij niet af, hoe zeer ook bij vele, zelfs de nietigste dingen van hoog beroemde mannen, allerbelangrijkst geacht worden. Het vers van dankzegging, dat Bekker achterliet als hij te Loenen in Schelte's huis geslapen had is te plat en te uitvoerig om den lezer mede te deelen, even zoo is het gelegen met een ander op een geschenk van zeven porseleinen kopjes, welke aan zijne vrouw door Schelte vereerd waren, tegen haren aanstaanden kraamtijd. Bekker geschreven hebbende aan Professor A. de Bie, over de staartster, zond aan Schelte het volgende, om zijn antwoord te bevorderen: Ik moet ter naaste dag van Neerlands maandlijk vasten,
't Godsdienstig Weesper volk, op hemelspys vergasten,
Gekookt van starre smout, aan 's weerelds ronden haart,
Die zee van vuur, en gloet, die glants van starre en staart,
Die heel-al ruim en vol, laat me om geen kost verleegen,
En 't welbekomen hangt aan 's Oppermeesters zegen.
Maar 'k wagt wat honing saus, van de Amsterdamsche Bie,
Dat ik als Davids vriend met ligter oogen zie: (I Sam. 14:27b.)
Mijn vriend, ei groet van myn, dien grooten Alexander,
En zeg dat mijn geschrift, verwagt met smart zijn ander,
Dat meld hoe hy de star door glaaze oogen ziet,
En of hy mikt, of wikt, wat zulken schyn bediet:
Voor my ik zie hier niet, maar wil 't van wyzer leeren,
Ben 't wikken ongewoon, en, moet ik profeteeren,
Ik doe het uit geen star, maar 't sterremakers woord,
Daar zie ik wat hy wil, en zeg het and'ren voort Ga naar voetnoot1.
Dit vers is in twee opzigten zeer belangrijk. Vooreerst wijl wij daaruit zien dat het Bekker aan geene verhevene poëtische denkbeelden ontbrak, als | |
[pagina 108]
| |
hij die wilde ontwikkelen. En ten tweeden dat hij vóór dat hij zijn boek over de komeeten in 't licht gaf, naar aanleiding van de verschijning eener groote staartster, in November 1680, het gevoelen van deskundigen inriep. Volgens zijne gedachten, konden deze verschijnselen geene voorboden zijn van goed of kwaad, (gelijk men toen nog vrij algemeen geloofde); maar dat zij moesten geteld worden onder de hemelsche ligchamen; en even als de overige sterren, welke op gezette tijden verdwijnen en wederkeeren, aan vaste en bestendige wetten, door den Schepper der natuur bepaald, verbonden waren. Bekker komt ook tweemalen als dichter voor in het Stamboek van Johanna Koerten, waarin hij onder anderen met P. Francius, J. Vollenhove en A. Spinniker eenige regelen deed plaatsen op Kosmus III, Groothertog van Toskanen, door hare hand gesneden. Men heeft, behalve de vijf penningen, die bij van Loon voorkomen Ga naar voetnoot1, ter zijner gedachtenis eenen aardigen en geestigen gedenkpenning geslagen, vertoonende Bekker met bef en grooten neerhangenden mantel op eenen ezel; hij heeft een vaandel in de hand waarop de duivel staat, uit zijnen mond gaat diabolus, de ezel heeft aan het hoofd narrebellen, het geheele ligchaam is overdekt met menschen aangezigten, op het schabrak staat imp. eccl., uit zijnen mond gaat ita domine quic. quid doces. uit de wolken schijnen zonnestralen, boven welke staat Jer. 5: 30. 31; onder het voetstuk des wandelenden ezels staat: sic itur ad astra. Op de keerzijde is een groot | |
[pagina 109]
| |
spinneweb, met de spin in het midden, men ziet door het spinrag een ronden tempel met randschrift: non aquilis leve texit opus; het is een fraaije zilveren penning, hoogstzeldzaam en daarom beschreven in het Mengelwerk der Letteroefeningen van 1804, dat nadere beschrijving en opgaaf der beteekeningen bevat. |