Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Mr. Pieter Leonard den Beer]Beer (Mr. Pieter Leonard den) werd den 3 October 1771 te Schiedam geboren, waar zijn vader, Leonardus den Beer, Burgemeester was. Reeds vroeg legde hijgeneigdheid tot de letteroefeningen aan den dag; ook werd hem eene geleerde opvoeding gegeven. Eer hij nog den ouderdom van twintig jaren bereikt had, aan de Leydsche Hoogeschool tot Doctor in de regten bevorderd zijnde, trad hij eenige jaren daarna in 's Lands dienst bij de Staats-secretarij, | |
[pagina 89]
| |
en werd, kort na de gelukkige herstelling van het huis van Oranje, als Ontvanger te Zwolle aangesteld, welken post hij tot aan zijnen dood, den 5 Januarij 1830, is blijven waarnemen. Zijne lievelingsuitspanning was de dichtkunst; doch zijne ambtsbezigheden, bij de zorgen voor een talrijk kroost, beletteden hem aan die studie den tijd te wijden, welken zij vereischt, om er eene aanmerkelijke hoogte in te bereiken; behalve nog dat zijn reeds vroegtijdig verzwakt gezigt en zijne wankelende gezondheid dikwijls den lust daartoe in hem verdoofden. Er is van zijnen dichterlijken arbeid, een enkel gelegenheids-versje uitgezonderd, niets in druk verschenen dan hetgeen door hem in de meeste jaargangen van den Nederlandschen Muzen-Almanak is medegedeeld en waarvan wij hier een als proeve mededeelen:
Herinnering.
Werwaarts zijt gij heen gevaren,
Schielijk weggeronnen jaren Ga naar voetnoot1,
Werwaarts hebt ge uw' loop gerigt?
Naauwlijks waart gij nog verschenen,
Of gij waart ook reeds verdwenen,
Als een flikrend bliksemlicht.
Dagen, die mijn ziel verrukten,
Dagen, die mij nederdrukten,
Sluimren t' zaam in uwen kring.
't Overschot van vreugde en smarte
Is voor mijn gevoelig harte
Niets dan een herinnering.
| |
[pagina 90]
| |
't Roosje, 't welk zoo heerlijk bloeide,
't Oog aan zijne schoonheid bloeide,
Vindt, helaas! geen' plukker meer.
't Hangt, door wind- en regenvlagen
Weggeslingerd en verslagen,
Aan 't geknakte struikje neêr.
De onafzienbre woeste heide,
Waar ik mijne schapen weidde,
Is een kille waterplas,
In wiens rustelooze golven
't Needrig stulpje ligt bedolven,
't Geen mij eens zoo dierbaar was.
Schrikverwekkende vertooning!
De eertijds ouderlijke woning
Stortte in asch: haar schoon verdween;
En, in stuivend puin begraven,
Zwerven hongerige raven,
Krassend, om den steenklomp heen.
'k Zag zich hier een volk verheffen,
Dáár een volk door rampen treffen,
En in ijzren boeijen slaan.
'k Zag der Roomren grootheid kwijnen,
En van de aard' in rook verdwijnen,
'k Zag haar op- en ondergaan.
'k Hoor nog 't schuimend zeenat klotsen
Tegen Sint Helenaas rotsen,
Op wier onvergeetbre kust,
In een' grafkuil, diep bedolven,
Bij 't gebruis van woeste golven,
't Kil gebeente eens Keizers rust.
Nog zweeft gij voor mijn gedachten,
Lang gerekte winter-nachten,
Toen de slaap mijn oog ontvlood,
En de tijd, van euvlen moede,
Met zijn stalen schepter-roede,
Stilstand aan den nacht gebood.
| |
[pagina 91]
| |
Maar niet eeuwig bleef het donker:
'k Zag ook somtijds 't stargeflonker
In zijn luistervolle pracht.
't Maanlicht, langzaam voortgedreven,
Schonk een weemoedscheppend leven
Aan den stillen zomernacht.
'k Zag mijn graan door de akkers bruisen,
'k Hoorde 't zachtkens golvend ruischen,
't Werd gemaaid en uitgespreid;
't Werd, aan garven aangebonden,
Naar de ontruimde, schuur gezonden,
Onder 't lied der dankbaarheid.
Dankbaarheid kreeg hooger waarde,
Als zij, uit het stof der aarde,
Tot de hoogste Liefde drong,
En, al zwervend op de wolken,
Voor den Vader aller volken
't Kinderlijke speeltuig dwong.
Kan de loftoon hooger stijgen?
Ja, waar de Englen moeten zwijgen,
Zwijgt de stofbewoner niet;
Als hij, boven 't stof verheven,
Naast den Oorsprong van zijn leven,
't Kruis van zijn' Verlosser ziet.
Kruis! - Hier duizlen mijn gedachten; -
Menschdom! kunt gij heil verwachten,
Van een stervend kruisseling,
Die, met uitgerekte leden,
Afgemarteld, afgestreden,
Aan 't bebloede vloekhout hing?
Juich, o Menschdom! zonder vreezen,
Hij is uit het graf verrezen,
Die aan 't kruis den doodsnik gaf.
Als de Orions eens verzinken,
Dan zal zijne grootheid blinken,
Boven wereld, dood en graf.
| |
[pagina 92]
| |
Ja, de tijd mag de eerzuil slopen,
De eeuwstroom eens ten einde loopen,
't Licht, ontdekt in Bethlems stal,
Zal om 't graf der eeuwen zweven,
En den eersten lichtstraal geven
Aan een nieuw gevormd Heelal Ga naar voetnoot1.
In alle zijne stukjes heerscht die zelfde zachte godsdienstige toon, dien hij zoo dikwijls in zijne woonplaats gelegenheid vond uit de lier te hooren klinken van den beroemden Feith, in wiens vriendschappelijk verkeer hij vele genoeglijke en troostrijke oogenblikken slijten mogt. Wij kunnen ons niet wederhouden ook het fraaije stukje, de Jongeling en de dood getiteld af te schrijven: De jongeling.
Ontferming, o geduchte koning!
Doorstoot dit jeugdig harte niet!
De dood.
Geen Adams zoon, die ooit verschooning
Van deze dorre hand geniet.
De jongeling.
Waarom mijn pas ontloken leven
Zoo onverbidlijk afgevraagd?
De dood.
Ja, om den last aan mij gegeven,
Heeft jeugd en ouderdom geklaagd.
De jongeling.
Gij spaart de kruin met zilvren haren,
En zuigelingen spaart gij niet.
De dood.
'k Mag zuigeling nog grijsaard sparen,
Wanneer mijn zender 't mij gebiedt.
| |
[pagina 93]
| |
De jongeling.
Waarom geen bloem van mindre waarde
Dan 't Lenteroosje weggerukt?
De dood.
Niet zelden, jongling! wordt op aarde
De schoonste bloem het eerst geplukt.
De jongeling.
Den vriend der deugd heb ik zien beven
Voor uw ontroerend aangezigt.
De dood.
Omdat met nachtfloers is omgeven
De weg, waar ik mijn treden rigt.
De jongeling.
En de ondeugd, vaak bevrijd van zorgen,
Vreest afgrond, dood noch doodendal.
De dood.
Omdat voor haar nog is verborgen,
Hoe 't eens hier namaals wezen zal.
De jongeling.
Toch wacht de deugd u angstig, blode,
En de ondeugd zorgloos in 't vermaak.
De dood.
Toch ben ik de eerste vredebode,
De laatste dienaar van Gods wraak.
De jongeling.
Schrikbarend is 't aanhoudend donker,
Dat me in de diepe groeve wacht.
De dood.
Verlicht dan ook geen stargeflonker
Den lang gerekten winternacht?
De jongeling.
Heeft ooit de zon in 't graf geschenen?
Heerscht daar geen eeuwge duisternis?
| |
[pagina 94]
| |
De dood.
Is ooit de zonneschijf verdwenen,
Wanneer 't op aarde duister is?
De jongeling.
Die lange nacht doet mij verschrikken:
Zijn toekomst maakt mij 't sterven bang.
De dood.
Bij mij zijn de eeuwen oogenblikken,
En oogenblikken zijn niet lang.
De jongeling.
Maar welk een lot is mij beschoren,
Als ik geen daglicht meer aanschouw?
De dood.
Vroegt gij ook, toen gij werd geboren,
Wat lot u de aarde bieden zou?
De jongeling.
Mijn vader! mijn geliefde moeder!
Straks stort gij tranen op mijn graf.
De dood.
De Tijd, mijn alleroudste broeder,
Wischt ook der oudren tranen af.
De jongeling.
Elize! ik zie u troostloos waren
Om 't somber graf van Ferdinand.
De dood.
Elize zal vertrouwend staren
Op een toekomstig vaderland.
De jongeling.
Elize! op 't naauwst aan mij verbonden,
Voor eeuwig worde ik u ontroofd.
De dood.
Wordt in Gods woord geen plaats gevonden,
Waar bij Hij 't weêrzien u belooft?
| |
[pagina 95]
| |
De jongeling.
'k Mogt op dat woord blijmoedig leven,
Maar donker blijft mij 't doodendal.
De dood.
Vertrouw op Hem, die meer kan geven,
Dan Hij hier ooit ontrooven zal.
De jongeling.
Watlichtstraal schittert in mijne oogen!
Geen zon heeft ooit dien glans verspreid!
De dood.
Aanschouw den wil van 't Alvermogen!
Den lastbrief uwer zaligheid.
De jongeling.
Daar holt de Tijd, met losse teugels,
Van de aangevallen woning af!
De dood.
En ik snel, op mijn breede vleugels,
Met u naar 't mild bebloemde graf.
De jongeling.
'k Blijf stervend op de Godheid staren:
Nooit heeft Haar woord den mensch misleid.
De dood.
Triomf! Gij zijt, in jonglingsjaren,
Mijn Zoon! reeds rijp voor de eeuwigheid Ga naar voetnoot1.
|