[Pieter Alchas Melchiorszoon]
Alchas Melchiorszoon (Pieter), een rederijker uit het begin der zeventiende eeuw, was Lid van de kamer de Goutblomme te ter Gouw, en behoorde tot dezulken, die waanden dat alles wat rijmt een gedicht heeten kan. Eene proeve van 's mans rijmkunst vindt men In de Schatkiste der Philosophen en Poëten waarinne te vinden syn veel schoone leerlycke Blasoenen; Refereynen ende liedekens, gebracht ende gesonden op de Peoen Camere binnen Mechelen van d'omliggende steden in Brabant, Vlaenderen, Hollandt en Zeelandt: geprononcieert ende gesonghen op henlieder feeste den 3 Mey van den jaare 1620. Achtervolghens den eysch der Caerten te voren by hen ieder wtgesonden. Ghedruckt tot Mechelen bij Hendrik Jaye 1621. Het is letterlijk wartaal.
Van Philemon en d' Baucis gheneghenheden vroet,
Oock Antonius Secundus had nog 't ongheval
Of pijne des lichaems, Pontanus int ghetal
Voelde niet alviel hij sijn lichaems hoochde;
Al de schepen van Charthago groot end' smal
Cond' Strabo sien uit Cicilien, hij oochde
Den asem van Alxander Magni, haer toochde
Als soeten Balsem, doch desgelijcks menich fout,
Den Philosooph Thimon sulcks mede ghedoochde,
Tot den vuyteinde blijft stantvastigh en aenhout,
Met wat een yver groot de Indiaensche ghetrout
Soo ons duydelijck ontfout Valerius sonder blaem,