Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
eene Reden-caert uitschreef ‘aen alle vrye ende toeghelate cameren der nutbare konst van Redenrijck, ende dat tegen den eersten julij des jaers 1641’ verscheen aldaar ook: Aerd (C.J. van), als Lid van de Rederijkkamer den Maeslandsch olyfboom, onder de zinspreuk: 't spruyt uyt liefde, met een antwoord op de vrage: Wat oeff'ning is elck best en noodigst voor 't gemeen; eene verklaring op den Regel: Geluckigh is het Landt, daer sulcke Volckren wonen, en een liedt op den sin: Die God heeft tot syn hulp geen dingh hem hinder doet. Ten proeve deelen wij den aanhef van het eerste stuk hiermede:
Constrijcke Blauw Akley omringht met Zeeuwsche stroomen,
Het wit gewieckt gerucht is met u Caert ghekomen,
In ons Olyven-hof daer vreed' Uyt liefden spruyt,
Waer op wij met een lust, flucx hebben voorghenomen
Op uwen Helicon ons Muses slecht gheluyt,
Oock te doen singen,
Wij twijfelen of onze lezers, na deze regels gelezen te hebben, wel lust gevoelen, om dit gezang te hooren en zullen het dus hier maar bij laten berusten. |
|